C-462/22 BM  

Contentverzamelaar

C-462/22 BM  

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    7 september 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    24 oktober 2022

Trefwoorden: echtscheiding, rechterlijke bevoegdheid, Brussel II bis-verordening

Onderwerp:

Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000

Feiten:

Het geding heeft betrekking op de echtscheiding van de in 1959 geboren verzoeker (echtgenoot), die de Duitse nationaliteit heeft, en zijn in 1969 geboren echtgenote, die de Poolse nationaliteit heeft. Zij zijn in 2000 te Konstancin-Jeziorna (Polen) in het huwelijk getreden. Uit hun huwelijk is in 2003 een tweeling voortgekomen. Nadat de echtelieden eerst enkele jaren in Duitsland hadden gewoond, zijn zij halverwege de jaren 2000 naar Polen verhuisd, waar de echtgenote tot op heden woont. Zij zijn daarnaast gemeenschappelijk eigenaar van een woning te Warschau, die tot en met september 2012 was verhuurd en daarna te hunner beschikking stond. De echtgenoot was werkzaam als leidinggevende van een geneesmiddelenproducent. Sinds april 2010 is hij bedrijfsleider van de regio Midden-Europa, waartoe onder meer Polen en Nederland behoren, maar Duitsland niet. Zijn werkzaamheden bestaan voornamelijk uit dienstreizen en werkzaamheden thuis. De echtgenoot heeft op 27-10-2013 bij het Amtsgericht Hamm (rechter in eerste aanleg Duitsland) een verzoek tot echtscheiding ingediend. Hij heeft aangevoerd dat zijn gewone verblijfplaats zich uiterlijk sinds medio 2012 te Hamm bevond. Hij heeft het huis te Konstancin-Jeziorna in juni 2012 verlaten. Sinds juni 2012 heeft hij te Hamm de relatie met zijn nieuwe levenspartner aangehaald en regelmatig zijn zieke ouders verzorgd. Zijn verblijven in Polen, die altijd een beroepsmatige aanleiding hadden, waren beperkt tot contacten met zijn beide zonen. De echtgenote bekritiseert de ontbrekende internationale bevoegdheid van de Duitse rechterlijke instanties en stelt dat de echtgenoot het huis te Konstancin- Jeziorna pas begin april 2013 heeft verlaten en daarna in de gemeenschappelijke woning te Warschau heeft gewoond. Het Amtsgericht Hamm heeft de Duitse rechterlijke instanties internationaal onbevoegd verklaard en het verzoek van de echtgenoot afgewezen wegens niet-ontvankelijkheid. Het hoger beroep is door het Oberlandesgericht verworpen. Het Oberlandesgericht is tot de slotsom gekomen dat de gewone verblijfplaats van de echtgenoot zich op het tijdstip van de indiening van het verzoek tot echtscheiding op 27-10-2013 in Duitsland bevond. Daarentegen bevond zijn gewone verblijfplaats zich zes maanden vóór de indiening van zijn verzoek tot echtscheiding nog niet in Duitsland.

Overweging:

De beslissing op het beroep in Revision hangt af van het antwoord op de vraag of voor het begin van de in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van de Brussel II bis-verordening bedoelde wachttijd een eenvoudig verblijf in de forumstaat voldoende is dan wel of verzoeker – zoals het Oberlandesgericht

oordeelt – reeds zes maanden (respectievelijk een jaar) voor de indiening van het echtscheidingsverzoek zijn gewone verblijfplaats moet hebben gevestigd in de forumstaat. Indien de opvatting van het Oberlandesgericht juist zou zijn, moet het door de echtgenoot ingestelde beroep in Revision worden verworpen, omdat hij op  27-04-2013 nog geen gewone verblijfplaats had in Duitsland. In het tegenovergestelde geval zou zijn beroep in Revision gegrond zijn, omdat er volgens de vaststellingen van het Oberlandesgericht van moet worden uitgegaan dat hij zou kunnen voldoen aan de wachttijd wanneer de tijdvakken van zijn eenvoudig verblijf in Duitsland in aanmerking worden genomen. Partijen zijn het niet eens over de vraag hoe artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van de Brussel II bis-verordening in zoverre moet worden uitgelegd.

Prejudiciële vraag:

Begint de in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van de Brussel II bis-verordening bedoelde wachttijd van een jaar respectievelijk zes maanden voor de verzoeker pas te lopen met de vestiging van zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van de aangezochte rechter of is het voldoende dat er bij het begin van de toepasselijke wachttijd aanvankelijk slechts sprake is van een eenvoudig verblijf van de verzoeker in de staat van de aangezochte rechter en dat zijn verblijf zich pas daarna, in de periode tot de indiening van het verzoek, ontwikkelt tot een gewone verblijfplaats?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: IB (C-289/20)

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten