C-463/15 (PPU) A

Contentverzamelaar

C-463/15 (PPU) A

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   (termijnen zijn nog niet bekend)
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   
Schriftelijke opmerkingen:                   
Trefwoorden: overlevering (EAB); dubbele strafbaarheid

Onderwerp
Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten

Verzoeker A heeft naar zeggen uitsluitend de Marokkaanse nationaliteit. Hij zit in detentie in Alphen/R. Op 22-06-2015 is zijn overlevering gevraagd vanuit BEL (Rb Brussel) voor het aldaar uitzitten van een vrijheidsstraf van vijf jaar. De uitvaardigende BELaut heeft geen van de drie aan het EAB ten grondslag liggende feiten aangeduid als strafbare feiten als bedoeld in artikel 2, tweede lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ die zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid tot overlevering kunnen leiden. Verzoeker zou op 02-03-2013 zijn echtgenote hebben mishandeld met een gebroken glas en gepoogd hebben haar te wurgen. De verwijzende rechter oordeelt dat zich geen gronden tot weigering van de overlevering voordoen, met de mogelijke uitzondering van de in artikel 7, eerste lid, van de NL overleveringswet (OLW) neergelegde weigeringsgrond inzake de dubbele strafbaarheid. Twee van de drie aan het EAB ten grondslag liggende feiten voldoen aan deze eisen. Voor het derde feit zou overlevering kunnen worden geweigerd. Het gaat dan om de mishandeling met een glas. Een glas valt onder de in de NL Wet Wapens en munitie genoemde voorwerpen die mogelijk bestemd zijn om letsel aan te brengen. Hierop staat een geldboetestraf van de derde categorie. In BEL echter is hierop een vrijheidsstraf van maximaal vijf jaar gesteld. Uit de tekst van artikel 2 Kaderbesluit 2002/584/JBZ volgt volgens het OM duidelijk dat de uitvoerende EULS niet de eis mag stellen dat op het feit naar zijn recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld. Nu artikel 7,eerste lid, aanhef en onder a, sub 2 ,OLW niet spreekt van een strafbedreiging in beide EULS biedt deze bepaling de ruimte voor de kaderbesluitconforme uitleg dat in een geval als het onderhavige alleen een eis geldt voor de strafbedreiging in de uitvaardigende EULS. Een kaderbesluitconforme uitleg leidt dan ook niet tot een uitleg contra legem. Verzoeker wil zelf uitlevering bij voorkeur zo snel mogelijk zodat hij in BEL zijn recht op een verzetprocedure zo snel mogelijk kan effectueren.

De verwijzende NL rechter (Rb Amsterdam) ziet zich, gezien standpunt verzoeker en OM genoodzaakt het HvJEU nadere uitleg te verzoeken over artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1 van het Kaderbsl en stelt de volgende vraag:
“Laten artikel 2, vierde lid, en artikel 4, punt 1, van Kaderbesluit 2002/584/JBZ toe dat de uitvoerende lidstaat deze bepalingen zo omzet in zijn nationale recht, dat hij de eis stelt dat het feit strafbaar is naar zijn recht en dat op het feit naar zijn recht een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden is gesteld?”

Gezien de korte termijnen in de OLW heeft de rechter tevens een aanvraag voor een spoedbehandeling ingediend (die op dit moment nog door het HvJEU moet worden beoordeeld).
Specifiek beleidsterrein: VenJ

Gerelateerde documenten