C-464/24 Balneari Rimini

Contentverzamelaar

C-464/24 Balneari Rimini

Prejudiciële hofzaak   

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     22 augustus 2024
Schriftelijke opmerkingen:                     8 oktober 2024 

Trefwoorden: concessieovereenkomst, aanbesteding, vrijheid van vestiging

Onderwerp: 
-    Richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt: overweging 57, artikel 1, lid 5, artikel 2, lid 2, onder i), artikel 12, leden 1 en 2, en artikel 44;
-    Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten: overweging 15;
-    Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie: artikelen 46, 49, 51, 55, 195 en 345.

Feiten:
Verzoekende partij is ‘Balneari Rimini’, sinds 1993 houdster van een concessie voor aan zee gelegen openbare ruimte, die zij exploiteert op grond van een vergunning. Balneari Rimini heeft beroep ingesteld tot vergoeding van immateriële schade die de gemeente aan de verzoekende partij zou hebben berokkend, omdat de gemeente bij besluit had vastgesteld dat 31 december 2023 de uiterste datum zou zijn voor het verstrijken van alle concessies voor aan zee gelopen openbare ruimte voor toeristische en recreatieve doeleinden. Volgens verzoekende partij is de handelswijze van de gemeente niet juist, omdat nationale wetgeving aanbestedingen verbiedt en de looptijd voor de concessies wordt gewijzigd, omdat de oorspronkelijk termijn 31 december 2033 was. 

Overweging:
De verwijzende rechter stelt dat de rechtstreekse toepassing van het Unierecht het belangrijkste discussiepunt is wat betreft de duur van de concessies. De verwijzende rechter is van oordeel dat harmonisatierichtlijnen zoals richtlijn 2006/123 niet van toepassing dienen te zijn op concessies voor aan zee gelegen openbare ruimte, met name omdat zij anders, gelet op artikel 1, lid 5, van die richtlijn, van invloed zijn op de wetgeving inzake de eigendom en/of het bezit van onroerende goederen en op het aanmerken van het gebruik daarvan als rechtmatig of onrechtmatig voor strafrechtelijke doeleinden. Daarnaast stelt de verwijzende rechter dat de concessies voor aan zee gelegen openbare ruimtes ook uitgesloten zijn van de werkingssfeer van artikel 49 VWEU, omdat daarmee rechtstreeks wordt deelgenomen aan het uitoefenen van het openbaar gezag.

Prejudiciële vragen:
1) Vallen concessies voor aan zee gelegen openbare ruimte voor toeristische en recreatieve doeleinden zoals die van de verzoekende vennootschap – die geen dienst verricht die door de aanbestedende dienst wordt bepaald, maar een economische activiteit uitoefent in een staatsdomeinzone – gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 juli 2016, Promoimpresa e.a., C-458/14 en C-67/15, EU:C:2016:558, punten 45 tot en met 48, onder concessies voor diensten en vallen zij bijgevolg onder de werkingssfeer van de vergunningen bedoeld in de dienstenrichtlijn 2006/123/EG en/of richtlijn 2014/23/EU, aangezien het gaat om overeenkomsten die betrekking hebben op het recht van een marktdeelnemer om bepaalde goederen of hulpbronnen van het publieke domein – zoals grond – naar publiek- of privaatrecht te exploiteren, waarbij de staat slechts algemene voorwaarden voor het gebruik van de betreffende goederen of hulpbronnen vaststelt? 

2) Ongeacht het antwoord van het Hof op de eerste vraag: vallen concessies voor het strand zoals die van de verzoekende vennootschap, die vóór 28 december 2009 zijn aangevangen, op grond van artikel 44 van 2006/123/EG hoe dan ook buiten de werkingssfeer van die richtlijn, zoals lijkt te volgen uit punt 73 van het arrest van het Hof van 20 april 2023, Autorità Garante della Concorrenza e del Mercato (Gemeente Ginosa), C-348/22, EU:C:2023:301? 

3) Ongeacht het antwoord van het Hof op de eerste en tweede vraag: moet artikel 195 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, mede gelet op artikel 345 VWEU en artikel 1, lid 5, van richtlijn 2006/123/EG, aldus worden uitgelegd dat concessies in de toeristische sector voor aan zee gelegen openbare ruimte voor toeristische en recreatieve doeleinden, zoals die van de verzoekende vennootschap, zijn uitgesloten van de werkingssfeer van harmonisatierichtlijnen zoals richtlijn 2006/123/EG? 

4) Ongeacht het antwoord van het Hof op de eerste, tweede en derde vraag: moeten artikel 51 (oud artikel 45 VEG) van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 2, lid 2, onder i), van richtlijn 2006/123/EG aldus worden uitgelegd dat concessies voor aan zee gelegen openbare ruimte voor toeristische en recreatieve doeleinden, zoals die van de verzoekende vennootschap, die voortdurend en niet incidenteel activiteiten van algemeen belang verricht op staatsdomeingrond, zoals bescherming van de openbare eigendom, bescherming van de volksgezondheid en de openbare hygiëne, en bescherming van het recht van personen met een handicap op toegang tot activiteiten op het gebied van heliotherapie en baden, en toeristische, culturele en milieuactiviteiten, zijn uitgesloten van de werkingssfeer van zowel artikel 49 VWEU als de dienstenrichtlijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-458/14 en C-67/15 Promoimpresa e.a.; C-348/22 Gemeente Ginosa; C-526/17 Commissie/Italië

Specifiek beleidsterrein: EZ