C-466/22 V.B. Trade

Contentverzamelaar

C-466/22 V.B. Trade

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    19 december 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    5 februari 2023

Trefwoorden: elektronische identificatie, belastingcontroleverslag, handtekeningen,

Onderwerp:

Verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van richtlijn 1999/93/EG

Feiten:

Uit de stukken blijkt dat de belastingcontrole is ingesteld bij inleidende beschikking van 24-06-2020, die langs elektronische weg is toegezonden en is gewijzigd bij inleidende beschikking van 30-09-2020 en nadien bij inleidende beschikking van 29-10-2020. Op 15-12-2020 is een belastingcontroleverslag opgemaakt en daarna is ook de handeling vastgesteld die nu bij de rechter aan de orde is gesteld. Alle handelingen zijn elektronische documenten die door de opstellers ervan zijn voorzien van gekwalificeerde elektronische handtekeningen. Deze gekwalificeerde elektronische handtekeningen zouden zijn geplaatst door NP, KS, LM en ED, die allen de hoedanigheid van bevoegde invorderingsinstanties naar nationaal recht hebben. In de loop van de onderhavige procedure heeft verzoekster via haar vertegenwoordiger alle elektronische documenten met gekwalificeerde elektronische handtekeningen betwist, met inbegrip van de in het kader van belastingcontrole vastgestelde beschikkingen en het naheffingsbesluit.

Overweging:

Voor een juiste toepassing van het materiële recht moet de rechter zeker zijn van het toelaatbare procedurele instrumentarium ter vaststelling van de feiten en omstandigheden die, in hun geheel beschouwd, leiden tot de vaststelling van de objectieve waarheid.  Het is onbetwist dat een dergelijk relevant feit ook de naar behoren verrichte ondertekening is van de elektronische documenten, waartoe in juridisch-technisch opzicht de beschikkingen ter inleiding van de belastingcontrole en de wijziging ervan, het belastingcontroleverslag en het bestreden naheffingsbesluit behoren. De invorderingsautoriteit stelt dat deze elektronische documenten zijn ondertekend met gekwalificeerde elektronische handtekeningen in de zin van artikel 3, punt 12, van de verordening. In de loop van de gerechtelijke procedure heeft verzoekster getracht te weerleggen dat de handtekeningen deze hoedanigheid hebben, door te verzoeken om een deskundigenonderzoek, dat door de aan de deskundige gestelde vragen is verduidelijkt. Het deskundigenonderzoek is immers gevraagd op basis van de betwisting van de authenticiteit, die volgens verzoekster afhangt van de technische aspecten die de handtekening onder de genoemde documenten als een gekwalificeerde elektronische handtekening definiëren. Deze opvatting is gebaseerd op de dwingende, maar volgens de verwijzende rechter niet beperkende bepaling van artikel 25, lid 2, van de verordening. Indien dit rechtsgevolg wordt weerlegd, is er bijgevolg naar nationaal recht geen sprake van een authentiek ondertekend elektronisch document. Een dergelijke ontbrekende authenticiteit zou de aanwezigheid van ernstige vormgebreken in de documenten, waartoe ook het naheffingsbesluit behoort, impliceren en kunnen naar nationaal recht leiden tot de ongeldigheid ervan. Anderzijds volgt uit de structuur van artikel 25, lid 1, van de verordening dat deze bepaling van procedurele aard is en de toelaatbaarheid van de elektronische handtekening en de juridische waarde ervan uit het oogpunt van de bewijsvoering regelt. Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de loutere formulering van deze bepaling niet duidelijk wat de precieze betekenis en de juridische parameters zijn van de zinsnede „rechtsgevolg van een elektronische handtekening [...] als bewijsmiddel” in artikel 25, lid 1, van de verordening. Voorts zijn er twijfels over de werkelijke betekenis en de onderliggende juridische logica van de zinsnede „mogen in gerechtelijke procedures [...] niet worden ontkend”, zoals gebezigd in artikel 25, lid 1, van de verordening. Betekent deze beperking een absoluut verbod voor alle nationale rechterlijke instanties om gebruik te maken van de procedurele mogelijkheden waarin hun rechtsstelsels voorzien om betekenis op het gebied van bewijsvoering te ontzeggen aan het in de verordening voorziene rechtsgevolg van de elektronische handtekening, of is het verbod relatief, zodat deze bepaling toestaat om de in artikel 3, punten 10 tot en met 12, vervatte voorwaarden – ook overeenkomstig de relevante nationale procedurele instrumenten – te weerleggen, en derhalve die bewijskracht van de elektronische handtekening, met inbegrip van de gekwalificeerde, te weerleggen?

Prejudiciële vragen:

1. Moet de zinsnede „rechtsgevolg van een elektronische handtekening [...] als bewijsmiddel” als bedoeld in artikel 25, lid 1, van verordening (EU) nr. 910/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2014 betreffende elektronische identificatie en vertrouwensdiensten voor elektronische transacties in de interne markt en tot intrekking van richtlijn 1999/93/EG aldus worden uitgelegd dat deze bepaling de  rechterlijke instanties van de lidstaten verplicht om aan te nemen dat, wanneer de voorwaarden van artikel 3, [punten] 10, 11 en 12, van die verordening aanwezig of onomstreden zijn, de aanwezigheid en het geclaimde auteurschap van een dergelijke handtekening bij voorbaat onomstotelijk en onomstreden vaststaan, en moet deze zinsnede aldus worden uitgelegd dat, wanneer aan de voorwaarden van deze bepalingen is voldaan, de rechterlijke instanties van de lidstaten verplicht zijn om te erkennen dat de bewijskracht/bewijswaarde van de gekwalificeerde elektronische handtekening gelijkwaardig is aan die van een handgeschreven handtekening, maar enkel binnen de grenzen waarin de relevante nationale wettelijke regeling voor deze handgeschreven handtekening voorziet?

2. Moet de zinsnede „[mogen] in gerechtelijke procedures [...] niet worden ontkend” als bedoeld in artikel 25, lid 1, van bovengenoemde verordening aldus worden uitgelegd dat zij de nationale rechterlijke instanties van de lidstaten een absoluut verbod oplegt om gebruik te maken van de procedurele mogelijkheden waarin hun rechtsstelsels voorzien om aan het in de verordening voorziene rechtsgevolg van de elektronische handtekening betekenis op het gebied van bewijsvoering te ontzeggen, of moet die zinsnede aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich er niet tegen verzet dat de voorwaarden van artikel 3, [punten] 10, 11 en 12, van de verordening worden weerlegd doordat de nationale rechterlijke instanties van de lidstaten gebruikmaken van de krachtens hun procesrecht toepasselijke instrumenten, en de partijen in een aan de rechter voorgelegd geschil zo de mogelijkheid wordt geboden de voorziene bewijskracht en -waarde van een elektronische handtekening te weerleggen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: EZK, JenV