C-469/18 en C-470/18 Belgische Staat e.a.

Contentverzamelaar

C-469/18 en C-470/18 Belgische Staat e.a.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    01 oktober 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    17 november 2018

Trefwoorden: belasting; strafrecht

Onderwerp:

-           Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie;

-           Benelux-verdrag van 27 juni 1962 aangaande de uitlevering en rechtshulp in strafzaken tussen het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden;


Feiten:

De zaken C-469/18 en C-470/18 hebben nagenoeg identieke feiten en omstandigheden. Eisers in beide zaken zijn gedelegeerd bestuurder van een trading- en distributiebedrijf in computers en computeronderdelen. In 1996 werd een strafrechtelijk onderzoek opgestart naar de activiteiten van dit bedrijf. Tijdens het strafrechtelijk onderzoek werden in het kader van een rogatoire commissie naar het Groothertogdom Luxemburg door de directeur van de Bank Ferrier Lullin Luxembourg, bij diens verhoor door de Luxemburgse onderzoeksrechter in het bijzijn van zijn Belgische collega, bancaire documenten met betrekking tot de eisers overhandigd.  De krachtens artikel 20(2) van het Benelux-verdrag vereiste instemming voor de overdracht van de stukken werd niet aangevraagd. Verweerder heeft - na inzage en kopiename van het strafdossier - op respectievelijk 23.12.1999 (aanslagjaar 1997) en 20.10.2000 (aanslagjaar 1998) aanslagen in de personenbelasting gevestigd. De door eisers ingediende bezwaarschriften werden afgewezen. Eisers hebben vervolgens een fiscale voorziening ingediend bij de rechtbank van eerste aanleg waarbij zij de ontheffing van de aanslagen in de personenbelasting vorderden. De overhandigde documenten konden namelijk slechts aan België worden overgedragen op voorwaarde dat dit door de raadkamer van de arrondissementrechtbank van Luxemburg werd goedgekeurd. Eisers voerden aan dat aangezien deze goedkeuring niet werd gevraagd, de bancaire documenten onrechtmatig werden verkregen en dat zij niet konden worden aangewend om de aanslagen inzake personenbelasting te vestigen. Bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg, werd de fiscale voorziening van de eisers ontvankelijk verklaard en werden de aanslagen in de personenbelasting ontheven. Verweerder heeft tegen dit vonnis hoger beroep aangetekend. Het hoger beroep werd ontvankelijk en gegrond verklaard, en werd het vonnis teniet gedaan in zoverre het de ontheffing had bevolen van de belasting zelf.


Overweging:

De fiscale wetgeving bevat geen algemene bepaling die het gebruik verbiedt van onrechtmatig verkregen bewijs voor het vaststellen van een belastingschuld en voor het opleggen van een verhoging of een boete.

Het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs kan in fiscale zaken slechts worden geweerd indien de bewijsmiddelen verkregen zijn op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden als ontoelaatbaar moet worden geacht, of indien dit gebruik het recht van de belastingplichtige op een eerlijk proces in het gedrang brengt. De verwijzende rechter merkt op dat, hoewel de voorliggende zaak inkomstenbelastingen

betreft en het hier dus niet gaat om een materie van Unierecht, het antwoord op de prejudiciële vraag noodzakelijk is om te kunnen oordelen deze zaak.


Prejudiciële vraag:

Dient artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat het zich, in zaken van belasting over de toegevoegde waarde, in alle omstandigheden verzet tegen de aanwending van bewijselementen die werden verkregen met miskenning van het recht op eerbiediging van het privéleven zoals gewaarborgd door artikel 7 van het Handvest, dan wel of het ruimte laat voor een nationale regeling waarbij door de rechter die moet oordelen of een dergelijk bewijselement kan worden aangewend als grondslag voor een btw-heffing, een afweging zoals hiervoor onder randnummer 4 van dit arrest omschreven dient te worden gemaakt.



Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Webmindlicenses C-419/14; EHRM 12 juli 1988 Schenk t. Zwitserland; EHRM 9 juni 1998 Teixeira de Castro t. Portugal; EHRM 11 juli 2006 Jalloh t. Duitsland; EHRM 1 maart 2007 Heglas t. Tsjechische Republiek; EHRM 28 juli 2009 Lee Davies t. België; EHRM 1 juni 2010 Gäfgen t. Duitsland; EHRM 31 januari 2017 Kalnéniené t. België.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten