C-47/18
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 21 maart 2018 Schriftelijke opmerkingen: 7 mei 2018 Trefwoorden: insolventie; Onderwerp: - Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; - Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures; Feiten: Verzoekster is de verantwoordelijke Poolse dienst voor het wegverkeer. In het kader van een openbare aanbesteding heeft zij de Oostenrijkse onderneming Alpine Bau GmbH (hierna: schuldenares) belast met de uitvoering van meerdere wegenbouwprojecten in Polen. Op 19.06.2013 werd bij het Handelsgericht Wien een insolventieprocedure ingeleid inzake het vermogen van de schuldenares (hoofdinsolventie-procedure in de zin van verordening 1346/2000). Verzoekster voerde aan dat zij, aangezien de schuldenares haar contractuele verplichtingen niet was nagekomen, aanzienlijke schade heeft geleden. Om haar vorderingen te bewijzen, heeft verzoekster tal van overeenkomsten en facturen ingediend. Bij het indienen van de vorderingen zelf werd steeds het bedrag, maar niet het precieze tijdstip van het ontstaan van de vordering vermeld. In Polen werd door de districtsrechtbank een secundaire insolventieprocedure tegen de schuldenares geopend. In deze procedure heeft verzoekster op 16.05.2014 en op 16.06.2015 twee vorderingen ingediend. Verweerder (de curator, Riel) heeft de ingediende vorderingen voor het overgrote gedeelte betwist. Op 01.04.2015 heeft verzoekster bij de districtsrechtbank (Polen) een eis ingesteld tot vaststelling van haar vordering en de schuldenares heeft op dezelfde dag bij dezelfde rechter beroep ingesteld tegen de erkenning van de vordering. De procedures werden gevoegd en zijn nog aanhangig. Ook in de Oostenrijkse hoofdinsolventieprocedure heeft verweerder de ingediende vorderingen voor het overgrote deel betwist. Daarop heeft verzoekster op 31.10.2016 bij het Handelsgericht Wien een eis ingesteld tot vaststelling van haar vordering. Bovendien heeft zij verzocht om schorsing van de procedure totdat in de in Polen aanhangige procedure bij gewijsde is beslist. Ter motivering gaf zij aan dat beide procedures betrekking hadden op dezelfde aanspraken ‘met hooguit praktisch te verwaarlozen uitzonderingen’. Het Handelsgericht Wien heeft de eis bij deelvonnis van 25.07.2017 afgewezen en heeft niet beslist over het verzoek om schorsing. Verzoekster stelde hoger beroep in bij de verwijzende rechter. Verzoekster is van mening dat zij het bestaan van haar vorderingen voldoende heeft aangetoond. De procedure dient met het oog op de in Polen aanhangige procedure te worden geschorst, aangezien is voldaan aan de in artikel 29 van verordening 1215/2012 genoemde voorwaarden. Verweerder concludeert tot verwerping van het beroep. Het verzoek om schorsing dient te worden afgewezen, aangezien verordening 1215/2012 helemaal niet van toepassing is, aldus verweerder. Bovendien is er geen sprake van identiteit van de partijen, aangezien de eis telkens tegen verschillende curatoren is ingesteld. Een concentratie van procedures bij een van de insolventierechters zou bovendien in strijd zijn met de basisstructuur van verordening 1346/2000, die uitdrukkelijk toestaat dat parallel vorderingen worden ingediend in hoofd- en secundaire insolventieprocedures en die daarmee op de koop toeneemt dat de vorderingen ook parallel worden getoetst. Overweging: Ten aanzien van het verzoek om de procedure overeenkomstig artikel 29 van verordening 1215/2012 te schorsen, rijst de vraag of deze verordening in casu überhaupt van toepassing is. Dit hangt ervan af of een zogenoemde ‘Prüfungsklage’ onder artikel 1(2)b van verordening 1215/2012 valt en om die reden is uitgesloten van de materiële werkingssfeer van deze verordening. Indien dit het geval is, rijst de vraag of artikel 29 van deze verordening analoog dient te worden toegepast. Zo ja, rijst verder de vraag of er is voldaan aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden. Voorts heeft de verwijzende rechter twijfels over de uitlegging van artikel 41 van verordening 1346/2000. Het is de vraag of het voldoende is als de schuldeiser de vordering slechts globaal omschrijft en de datum van ontstaan niet wordt vermeld bij de indiening zelf, maar slechts kan worden afgeleid uit de bijgevoegde bijlagen. Mocht het Hof oordelen dat de vordering niet op de juiste wijze is ingediend, rijst verder de vraag of een uit het perspectief van de indienende schuldeiser gunstiger nationale bepaling kan worden toegepast. Prejudiciële vragen: 1. Dient artikel 1, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (executieverordening 2012), aldus te worden uitgelegd dat een zogenoemde Prüfungsklage naar Oostenrijks recht (eis gericht op de verificatie van vorderingen) in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), executieverordening 2012 het faillissement betreft en om die reden is uitgesloten van de materiële werkingssfeer van deze verordening? 2a. (alleen voor het geval dat vraag 1 bevestigend wordt beantwoord): Dient artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (executieverordening 2012), analoog te worden toegepast op binnen de werkingssfeer van de insolventieverordening [verordening nr. 1346/2000] vallende samenhangende vorderingen? 2b. (alleen voor het geval dat vraag 1 ontkennend of vraag 2a bevestigend wordt beantwoord): Dient artikel 29, lid 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (executieverordening 2012), aldus te worden uitgelegd dat er sprake is van een vordering op grond van dezelfde aanspraak tussen dezelfde partijen, indien een schuldeiser – verzoekster – die een (in wezen) identieke vordering in de Oostenrijkse hoofdinsolventieprocedure en in de Poolse secundaire insolventieprocedure heeft ingediend welke door de betrokken curator (op de meeste punten) werd betwist, allereerst in Polen tegen de curator aldaar in de secundaire insolventieprocedure en aansluitend in Oostenrijk tegen de curator in de hoofdinsolventieprocedure – verweerder – eisen instelt tot vaststelling van het bestaan van vorderingen die voor een bepaald bedrag op het vermogen van de schuldenaar kunnen worden verhaald? 3a. Dient artikel 41 van verordening (EU) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (insolventieverordening), aldus te worden uitgelegd dat is voldaan aan het vereiste van opgave van „aard, datum van ontstaan en bedrag van de vordering”, indien de schuldeiser die in een andere lidstaat gevestigd is dan de staat waar de procedure is geopend – verzoekster –, bij de indiening van zijn vordering in de hoofdinsolventieprocedure – zoals in casu – a) ermee volstaat de vordering met opgave van een concreet bedrag, maar zonder mededeling van een datum van ontstaan te omschrijven (bijvoorbeeld als „vordering van de onderaannemer JSV Slawomir Kubica voor de uitvoering van wegwerkzaamheden”); b) weliswaar geen datum van ontstaan van de vordering opgeeft, maar uit de in het kader van de indiening van de vordering overgelegde bijlagen een datum van ontstaan (bijvoorbeeld op grond van de op de overgelegde factuur vermelde datum) kan worden afgeleid? 3b. Dient artikel 41 van verordening (EU) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (insolventieverordening), aldus te worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen toepassing van in het concrete geval gunstiger bepalingen voor de indienende schuldeiser die is gevestigd in een andere lidstaat dan de staat waar de procedure is geopend, – zoals bepalingen inzake de vereiste opgave van een datum van ontstaan? Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Comité d’entreprise de Nortel Networks e.a. C-649/13; H C-295/13; Valach e.a. C-649/16; Gubisch Maschinenfabrik C-144/86. Specifiek beleidsterrein: JenV