C-471/22 Agentsia Patna infrastruktura 

Contentverzamelaar

C-471/22 Agentsia Patna infrastruktura 

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     20 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     6 december 2022

Trefwoorden: aanbesteding, Commissiebesluit, financiële correctie

Onderwerp:

•            Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad

•            Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999

•            Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten

Feiten:

Verzoekster is op grond van een op 01-12-2011 met het ministerie van Vervoer, Informatietechnologie en Communicatie gesloten subsidieovereenkomst een begunstigde in het kader van prioritaire as 2 „Uitbreiding van de infrastructuur voor het wegvervoer langs de trans-Europese en grote nationale vervoersassen” van het operationele programma „Vervoer” 2007 – 2013. Ter uitvoering van deze overeenkomst heeft verzoekster een procedure tot aanbesteding van een overheidsopdracht met betrekking tot de „aanwijzing van een aannemer voor het ontwerp en de aanleg van de ‚Struma-autosnelweg’ perceel 2, traject Doepnitsa – Blagoevgrad” ingeleid en uitgevoerd. Na afloop van de aanbestedingsprocedure werd met de geselecteerde aannemer een overeenkomst gesloten. Bij Commissiebesluit van 27-07-2021 werden inbreuken op artikel 44, lid 2, en artikel 48, leden 3 en 4, van richtlijn 2004/18/EG vastgesteld in verband met drie overheidsopdrachten, waaronder de genoemde opdracht betreffende het ontwerp en de aanleg van de Struma-autosnelweg. Op grond van dit Commissiebesluit werd in verband met de aanbesteding van de genoemde overheidsopdracht bij schrijven van het hoofd van de beheersautoriteit van 08-11-2021 een procedure tot uitvoering van een financiële correctie jegens verzoekster ingeleid. Verzoekster stelt dat een rechtsgrondslag ontbreekt voor de correctie daar het Commissiebesluit alleen rechtsgevolgen heeft jegens een lidstaat en niet is gericht tot verzoekster. Verder betoogt verzoekster ten gronde dat er sprake is van werkzaamheden die bijzonderheden vertonen die een bepaalde capaciteit vereisen die niet kan worden verkregen door de kleinere capaciteiten van meerdere ondernemingen bij elkaar te brengen. In een dergelijke situatie mag de aanbestedende dienst verlangen dat één ondernemer het minimumniveau van de betrokken capaciteit heeft of dat de capaciteit door een beperkt aantal ondernemers wordt geleverd, voor zover dat vereiste verband houdt met en in verhouding staat tot het voorwerp van de opdracht.

Overweging:

De verwijzende rechter is van mening dat de Commissie zelf geen onderscheid maakt tussen de drie opdrachten, noch tussen de trajecten van de betrokken wegen, noch tussen de voorwerpen van de opdrachten, maar uitgaat van het bestaan van één enkele inbreuk. Daarbij werd de inbreuk niet gekwalificeerd als een criterium dat geen onderscheid maakt naargelang van de verschillende geologische omstandigheden, maar als een onevenredig criterium. Hij stelt derhalve vast dat er sprake is van een zekere innerlijke tegenstrijdigheid, een onterechte onderbouwing en onvolledig onderzoek door de Commissie. De verwijzende rechter verzoekt het Hof met zijn eerste prejudiciële vraag om zich uit te spreken over de geldigheid van het Commissiebesluit. De tweede prejudiciële vraag strekt tot uitlegging van artikel 100 van verordening 1083/2006. In casu is het hoofd van de beheersautoriteit er in het kader van de door hem op nationaal niveau gevoerde procedure kennelijk van uitgegaan dat hij gebonden was aan de vaststellingen van de Commissie, aangezien hij bij zijn beoordeling geen discretionaire bevoegdheid heeft uitgeoefend en de specifieke kenmerken van de concrete opdracht niet heeft onderzocht of in aanmerking genomen. Een dergelijke bindende werking zou echter zowel de bepalingen van de artikelen 70, 98 e.v. van verordening 1083/2006 als, en vooral ook, de bepaling van artikel 47 van het Handvest hun nuttig effect ontnemen, aangezien het recht op toegang tot de rechter dan louter pro forma zou bestaan en noch doeltreffend, noch reëel of wezenlijk zou zijn. In het licht van het voorgaande wordt met de derde prejudiciële vraag verzocht om verduidelijking of de bevoegde nationale autoriteiten in een geval als het onderhavige zelfstandig een procedure als bedoeld in artikel 98 van verordening 1083/2006 moeten voeren. Indien het Hof zou oordelen dat zij een dergelijke procedure niet hoeven te voeren, wordt met de vierde prejudiciële vraag verzocht om vaststelling of in een dergelijk geval het recht van personen om aan de procedure deel te nemen, is gewaarborgd. Met zijn vijfde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij in casu gebonden is aan de vaststellingen en conclusies in het Commissiebesluit. Indien het Hof zulks beaamt, zal hij niet in staat zijn de rechtens relevante feiten en omstandigheden van het geschil met alle middelen waarin de wet voorziet, vast te stellen en te onderzoeken. In dat geval wenst de verwijzende rechter met zijn zesde prejudiciële vraag te vernemen of het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces voor de personen aan wie een financiële correctie is opgelegd, kan worden geacht te zijn gewaarborgd.

Prejudiciële vragen:

1. Is het besluit van de Europese Commissie van 27 juli 2021, С(2021) 5739, tot gedeeltelijke intrekking van de bijdrage van het Cohesiefonds aan het operationele programma „Vervoer” 2007 – 2013 in het kader van de doelstelling „Convergentie” in Bulgarije, CCI2007BG161PO004, geldig, gelet op de vereisten inzake de rechtsgrondslag, de motivering, de volledigheid en de objectiviteit van het verrichte onderzoek, overeenkomstig artikel 296, lid 3, VWEU en het beginsel van behoorlijk bestuur, neergelegd in artikel 41 van het Handvest?

2. Moet artikel 100 van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad aldus worden uitgelegd dat de Europese Commissie met het oog op de rechtmatigheid van haar besluiten niet verplicht is om alle rechtens relevante feiten in de procedure vast te stellen, te onderzoeken en te categoriseren, maar dat zij haar conclusies kan beperken tot en uitsluitend dient te baseren op de communicatie en de uitwisseling van standpunten of mededelingen met de lidstaat?

3. Zijn de bevoegde nationale autoriteiten in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van een onherroepelijk vastgestelde rechtshandeling van de Europese Commissie waarbij aan een lidstaat een financiële correctie wordt opgelegd vanwege een onregelmatigheid bij de besteding van middelen van de Europese Unie in het kader van drie aparte aanbestedingsprocedures, verplicht om een eigen procedure voor de vaststelling van onregelmatigheden uit te voeren teneinde rechtmatig een financiële correctie overeenkomstig artikel 98 van verordening (EG) nr. 1083/2006 toe te passen?

4. Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, moet er dan van uitgegaan worden dat het recht van personen om deel te nemen aan de procedure voor de toepassing van een financiële correctie door de lidstaten, overeenkomstig het recht op behoorlijk bestuur van artikel 41 van het Handvest is gewaarborgd?

5. Moet artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat in een situatie als de onderhavige, waarin sprake is van een onherroepelijk vastgestelde rechtshandeling van de Europese Commissie waarbij aan een lidstaat een financiële correctie wordt opgelegd vanwege een onregelmatigheid bij de besteding van middelen van de Europese Unie in het kader van drie aparte aanbestedingsprocedures, de nationale rechter gebonden is aan de bevindingen en conclusies van de Europese Commissie wanneer hij uitspraak moet doen over een beroep tegen de oplegging van een financiële correctie door de nationale autoriteit in het kader van een van deze aanbestedingsprocedures, of volgt uit dit artikel dat de rechter in het kader van een volledige gerechtelijke procedure en met alle middelen waarin de wet voorziet, de rechtens relevante feiten en omstandigheden van het geschil dient vast te stellen en te onderzoeken, en aldus de passende juridische oplossing moet bieden?

6. Indien de bovenstaande vraag aldus wordt beantwoord dat de nationale rechter gebonden is aan het besluit van de Europese Commissie, met inbegrip van haar feitelijke vaststellingen, kan dan worden aangenomen dat het recht van personen aan wie een financiële correctie is opgelegd op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces overeenkomstig artikel 47 van het Handvest is gewaarborgd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Les Verts/Parlement (C-294/83), Compagnia Italiana/Commissie (С-358/90), België/Commissie (С-56/93), (T-457/05), Commissie/Spanje (С-306/08), (T-208/06), Nederland en ING-groep/Commissie (T-29/10 en Т- 33/10), Ningbo Yonghong Fasteners/Raad (T-150/09), Shanghai Biaowu High-Tensile Fasteners en Shanghai Prime Machinery/Raad (T-170/09),  Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad (T-172/09), Swm Costruzioni 2, (С- 94/12), Health Food Manufacturers Association e.a./Commissie (T-296/12), Partner (С-324/14), (С- 27/15), (С-72/15), (C-298/15), Esaprojekt (C-387/14), Berlioz Investment Fund (С-682/15), LS Customs Services (С-46/16), (С-573/17), Minister van Buitenlandse Zaken (C-225/19 en C-226/19), (С-882/19), Smetna palata na Republika Bulgaria (С-195/21)

Specifiek beleidsterrein: EZK, BZK, IenW