C-472/17

Contentverzamelaar

C-472/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    02 oktober 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    18 november 2017

Trefwoorden: arbeidsrecht; ambtenaren; rechter

Onderwerp:
-           Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd;
-           Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd.

Feiten:

Verzoeker vervult sinds 2002 de functie van vrederechter en plaatsvervangend rechter. Uit de als bijlage gevoegde stukken blijkt dat verzoeker voornoemde activiteiten zonder onderbreking heeft uitgeoefend en 3039 civiele zaken heeft behandeld tussen 2003 en 2017 en 356 strafzaken van 2002 tot heden. Bovendien heeft verzoeker stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij tijdens een periode van drie jaar, van 2015-2017, minstens drie terechtzittingen per week heeft gehouden, met uitzondering van de vakantieperiode van augustus. Tijdens die vakantieperiode ontvangt verzoeker geen salaris aangezien volgens artikel 11 van wet nr. 374 van 21 november 1991 enkel salaris kan worden ontvangen indien het ambt daadwerkelijk wordt uitgeoefend. Die salarisregeling verschilt van die van gewone rechters, zogenoemde ‘beroepsrechters’, die volgens artikel 8 bis van wet nr. 97 van 2 april 1979 recht hebben op een jaarlijkse verlofperiode van 30 dagen. Op 28.07.2017 heeft verzoeker bij de vrederechter van L’Aquila een beroep tot verkrijging van een rechterlijk bevel ingesteld strekkende tot veroordeling van het ministerie van Justitie tot betaling aan verzoeker van het bedrag van €4.500,- dat volgens verzoeker overeenkomt met de maandelijkse vergoeding waarop een gewone rechter met minstens 14 jaren dienst die reeds drie maal een beoordelingsgesprek heeft gehad, recht heeft voor de maand augustus 2016. Verzoeker voert aan dat vrederechters werkzaam zijn in een ondergeschiktheidsverhouding wat tot gevolg heeft dat artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG op hen van toepassing is. Volgens dat artikel wordt „aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken [...] toegekend […]. Voorts betoogt verzoeker dat overeenkomstig de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor vrederechters dezelfde arbeidsvoorwaarden gelden als die welke gelden voor gewone rechters met dezelfde anciënniteit. Laatstgenoemden zijn namelijk ‘vergelijkbare werknemers in vaste dienst’ in de zin van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Dit houdt in dat vrederechters niet minder gunstig mogen worden behandeld dan laatstgenoemden, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen is gerechtvaardigd. Volgens verzoeker is dat in casu echter niet het geval.

Overweging:

De verwijzende rechter, die zelf ook een vrederechter is, gaat in op de kwestie van de onpartijdigheid en onafhankelijkheid met betrekking tot het onderhavige beroep, dat ziet op de financiële regeling van personen die dezelfde functies als hij vervullen en bijgevolg in wezen ‘collega’s’ zijn. In dat verband erkent de verwijzende rechter, gelet op zijn duidelijk belang bij de toewijzing van het beroep en in het licht van de relevante rechtspraak van het Hof (C-506/04) dat hij niet als onafhankelijk en onpartijdig kan worden beschouwd in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Aangezien het voor hem onmogelijk is de zaak aanhangig te maken bij de volgens de bepalingen van het nationale recht bevoegde rechter, omdat in de vaste rechtspraak van de Corte di cassazione niet is erkend dat de door vrederechters verrichte activiteit een publieke dienstbetrekking is, verzoekt de verwijzende rechter het Hof niettemin voor recht te verklaren met welke maatregelen kan worden voorkomen dat in de Italiaanse rechtsorde wordt geweigerd bescherming van de door het Unierecht gewaarborgde grondrechten te bieden.

Prejudiciële vragen:

1) Valt de dienstverrichting van de verzoekende vrederechter onder het begrip „werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd”, als bedoeld in de artikelen 1, lid 3, en 7 van richtlijn 2003/88, juncto clausule 2 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70, en in artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen [gewone] rechters of beroepsrechters dan voor de toepassing van clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70, worden aangemerkt als met voor bepaalde tijd tewerkgestelde vrederechters vergelijkbare werknemers in vaste dienst?

3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, vormt het feit dat de procedure voor de aanwerving in vaste dienst van gewone rechters verschilt van de wettelijke selectieprocedures voor de aanwerving voor bepaalde tijd van vrederechters, dan een objectieve reden in de zin van clausule 4, punt 1 en/of punt 4, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70/EG, die rechtvaardigt dat – in de vaste rechtspraak van de Corte di Cassazione, verenigde kamers, in arrest nr. 13721/2017 en van de Consiglio di Stato in advies nr. 464/2017 van 8 april 2017 – voor vrederechters die, als verzoeker in casu, werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn, niet dezelfde arbeidsvoorwaarden worden toegepast als voor vergelijkbare gewone rechters in vaste dienst, en tevens rechtvaardigt dat geen maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat misbruik wordt gemaakt van overeenkomsten voor bepaalde tijd en dit misbruik te bestraffen, zoals bepaald in clausule 5 van voornoemde raamovereenkomst, waaraan uitvoering is gegeven bij richtlijn 1999/70/EG, en dat geen toepassing is gegeven aan de nationale omzettingsbepaling van artikel 5, lid 4 bis, van wetsbesluit nr. 368/2001? Daarenboven bestaat er in de interne rechtsorde geen fundamenteel beginsel of grondwettelijk voorschrift dat discriminatie op het vlak van arbeidsvoorwaarden of het strenge verbod om de arbeidsverhouding van vrederechters om te zetten in een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, zou kunnen rechtvaardigen, ook in het licht van de vorige interne bepaling (artikel 1 van wet nr. 217/1974), waarin reeds was bepaald dat dezelfde arbeidsvoorwaarden moesten gelden en dat opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van honorair rechters moesten worden gestabiliseerd.

4) Is het in een situatie als de onderhavige hoe dan ook in strijd met artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en met het Unierechtelijke begrip van een onafhankelijke en onpartijdige rechter, dat een vrederechter, die er belang bij heeft dat het geding wordt beslecht in het voordeel van de verzoeker wier enige activiteit bestaat uit de uitoefening van dezelfde rechtsprekende functie, in de plaats treedt van de wettelijk bevoegde rechter omdat de hoogste nationale rechter – de Corte di Cassazione in verenigde kamers – de effectieve bescherming van de gevraagde rechten weigert te waarborgen, zodat de wettelijk bevoegde rechter verplicht is, indien daartoe verzocht, zich onbevoegd te verklaren om het gevraagde recht toe te kennen, ook al vindt het betrokken recht – zoals de betaalde vakantie in de onderhavige zaak – zijn grondslag in het primaire en afgeleide recht van de Europese Unie in een situatie van verticale rechtstreekse toepasselijkheid van het gemeenschapsrecht ten aanzien van de staat? Indien het Hof vaststelt dat artikel 47 van het Handvest is geschonden, welke zijn dan de interne maatregelen waarmee kan worden voorkomen dat de schending van de bepaling van afgeleid Unierecht in de onderhavige zaak bovendien tot gevolg heeft dat in de interne rechtsorde de bescherming van de Unierechtelijke grondrechten volledig wordt ontzegd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: O’Brien C-393/10; Balkaya C-229/14; FNV Kunsten Informatie en Media C-413/13; Wilson C-506/04.

Specifiek beleidsterrein: SZW; VenJ; BZK