C-472/20 Lombard Lízing 

Contentverzamelaar

C-472/20 Lombard Lízing 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     23 november 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     9 januari 2021

Trefwoorden : oneerlijke bedingen; kredietovereenkomst;

Onderwerp :

•          Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

Feiten:

Verweerder wenste een personenauto te kopen. Hij beschikte niet over het totale bedrag een had een lening nodig. Met het oog daarop diende hij een aanvraag om financiering in bij verzoekster. Tussen verweerder en verzoekster is een individuele consumentenkredietovereenkomst gesloten in Zwitserse frank tegen variabele rentevoet. Verweerder heeft ook een verklaring inzake de mededeling over risico’s ondertekend. In deze verklaring wordt de schuldenaar op de hoogte gesteld van het renterisico en de verwachte renteveranderingen. In de verstrekte informatie staat onder meer vermeld dat de schuldenaar rekening dient te houden met het wisselkoersrisico. De maandelijkse termijnen zijn vastgesteld in vreemde valuta en vervolgens omgerekend in Hongaarse forint (HUF), met als gevolg dat er een wisselkoersverschil ontstaat. Bij verweerder is een achterstand bij de termijnaflossingen ontstaan. Verzoekster heeft de leningsovereenkomst daarom opgezegd en tegen verweerder een vordering ingesteld bij de rechter in eerste aanleg. In zijn tegenvordering voerde verweerder aan dat de bedingen van de leningsovereenkomst die het wisselkoersrisico volledig bij hem leggen oneerlijk zijn en betwistte hij dat de informatie over het wisselkoersrisico duidelijk en begrijpelijk was. Hij betoogde daarnaast dat de overeenkomst nietig is omdat deze in strijd met de relevante Hongaarse wettelijke voorschriften geen eenduidige en nauwkeurige omschrijving bevat van de hoogte van het percentage van de gewone rente. Verweerder beklaagde zich er ook over dat verzoekster verzuimd had de overeenkomst vergezeld te doen gaan van een gedetailleerd overzicht van de ontwikkeling van de schuld dat hem in staat zou hebben gesteld die op de voet te volgen. Verweerder stelde voorts een tegenvordering in waarin hij betoogde dat hij sinds de sluiting van de overeenkomst in totaal 3 151 644 HUF aan verzoekster had terugbetaald en aangezien het oorspronkelijke bedrag van de lening slechts 1 417 500 HUF bedroeg hij van mening was dat hij sinds oktober 2012 te veel had betaald. Bij de toepassing van de rechtsgevolgen van ongeldigheid heeft de rechter in eerste aanleg zich gebaseerd op het advies van het raadgevend orgaan van de Kúria van 19 juni 2019.

Overweging:

De verwijzende rechter wenst in het licht van de eerdere uitspraken van het Hof te vernemen welke wettelijke mogelijkheden hij in geval van ongeldigheid van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst tot zijn beschikking heeft om te kunnen vaststellen dat de betrokken overeenkomst geldig is en gevolgen sorteert.

Prejudiciële vragen:

1) Wordt de volle werking van richtlijn 93/13 gewaarborgd wanneer in een situatie waarin het oneerlijke beding (ontoereikende informatie over het wisselkoersrisico) het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst betreft, als gevolg waarvan de overeenkomst niet kan voortbestaan, en er geen overeenstemming is tussen de partijen, bij gebreke van aanvullende regels van nationaal recht een door de hoogste rechter van een lidstaat aangenomen, maar voor lagere rechters niet bindend advies richtsnoeren geeft voor de vaststelling dat de overeenkomst geldig is en gevolgen sorteert?

2) Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, is het dan mogelijk de vroegere toestand te herstellen wanneer de overeenkomst wegens een oneerlijk beding dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst betreft niet kan voortbestaan, er tussen de partijen geen overeenstemming is en het bovengenoemde advies evenmin doorslaggevend kan zijn?

3) Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan een vordering tot ongeldigverklaring van een beding dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst betreft dan worden onderworpen aan het wettelijke vereiste dat de consument tevens vaststelling moet vorderen dat de overeenkomst geldig is en gevolgen sorteert?

Indien het antwoord op de tweede vraag ontkennend luidt en herstel in de vroegere toestand niet mogelijk is, kan dan ter waarborging van het evenwicht tussen de partijen bij latere wettelijke regeling erin worden voorzien dat vastgesteld kan worden dat de overeenkomst geldig is en gevolgen sorteert?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-26/13); (C-118/17); (C-260/18);

Specifiek beleidsterrein: EZK; JenV;