C-472/21 Monz Handelsgesellschaft International
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 12 oktober 2021Schriftelijke opmerkingen: 28 november 2021
Trefwoorden : octrooien, patenten, modellenhouders, zichtbaarheid, samengestelde voortbrengselen
Onderwerp :
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie
- Richtlijn 98/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 inzake de rechtsbescherming van modellen
Feiten:
Een model voor de voortbrengsels “zadels voor fietsen of motorfietsen” is sinds 2011 voor de modelhouder ingeschreven bij het Duitse octrooi- en merkenbureau. OP 27-7-2016 heeft verzoekster verzocht om het model nietig te verklaren, met de onderbouwing dat het model niet voldoet aan de beschermingsvoorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter. Het model is specifiek uitgesloten van bescherming omdat het als een onderdeel van een fiets of motorfiets bij normaal gebruik daarvan niet zichtbaar is. Het verzoek is afgewezen door de afdeling modellen van het Duitse octrooi- en merkenbureau. Na beroep van verzoekster tegen deze beslissing, is het model nietig verklaard door het de rechter. De modelhouder heeft cassatieberoep ingesteld tegen deze beslissing.
Overweging:
Of het cassatieberoep slaagt, hangt volgens de verwijzende rechter af van de uitlegging van de begrippen “bij normaal gebruik” en “zichtbaar” in de zin van richtlijn 98/71. De verwijzende rechter twijfelt of het vereiste van zichtbaarheid bij normaal gebruik een beperking tot bepaalde gebruiksomstandigheden is en een bepaalde optiek van een waarnemer impliceert, of dat het voldoende is dat er een objectieve mogelijkheid bestaat om het model te herkennen wanneer het onderdeel op zijn plaats is gebracht. Volgens de verwijzende rechter zou een ruime uitlegging van het begrip “normaal gebruik” haaks staan op de systematiek van de richtlijn. Een strikte uitlegging daarentegen zou houders van modellen waarvan onderdelen van samengestelde voortbrengselen zijn voorzien, benadelen ten opzichte van andere modellenhouders.
Prejudiciële vragen:
1) Is een onderdeel waarin een model is verwerkt, „zichtbaar” in de zin van artikel 3, lid 3, van richtlijn 98/71/EG indien het objectief mogelijk is het model te herkennen in het onderdeel dat op zijn plaats is aangebracht, of moet de vraag of dit onderdeel zichtbaar is, worden beoordeeld onder bepaalde gebruiksomstandigheden of vanuit een bepaalde optiek van een waarnemer?
2) Indien de eerste vraag aldus moet worden beantwoord dat de zichtbaarheid onder bepaalde gebruiksomstandigheden of vanuit een bepaalde optiek van een waarnemer de bepalende factor is:
a) moet bij de beoordeling van het „normale gebruik” van een samengesteld voortbrengsel door de eindgebruiker als bedoeld in artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71/EG dan het door de fabrikant van het onderdeel of het samengestelde voortbrengsel beoogde gebruik in aanmerking worden genomen, dan wel het gangbare gebruik van het samengestelde voortbrengsel door de eindgebruiker?
b) Aan de hand van welke criteria moet worden beoordeeld of het gebruik van een samengesteld voortbrengsel door de eindgebruiker „normaal” is in de zin van artikel 3, leden 3 en 4, van richtlijn 98/71/EG?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-476/19;
Specifiek beleidsterrein: EZK