C-473/14 Dimos Kropias Attikis

Contentverzamelaar

C-473/14 Dimos Kropias Attikis

Prejudiciële hofzaak

 

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie
 

Termijnen: Motivering departement:   15 december 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   1 januari 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   1 februari 2015
Trefwoorden: habitat; milieubescherming

Onderwerp
-
Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206, blz. 7);
- Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (Pb L 197, blz. 30);
- Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 20, blz. 7)
 

Het gaat in deze zaak om bescherming van het GRI bergmassief Ymittos. In 1978 zijn voor het gebied bij presidentieel besluit twee beschermingszones ingesteld, A (vrije tijd, wandelingen en gezondheid) en B (voorbehouden voor structuren van openbaar nut). Het gebied is wegens biodiversiteit (planten/ vogelsoorten) als speciale beschermingszone opgenomen in het Natura 2000-netwerk van RL 92/43. In 2011 wordt het na onderzoek van het gebied noodzakelijk geacht de bescherming te versterken. Hoofdprobleem en belangrijkste bedreiging voor het ecosysteem blijkt de druk die wordt uitgeoefend om het stedelijke netwerk op de hellingen van het bergmassief uit te breiden. Er volgt een nieuw presidentieel besluit waarin strengere milieumaatregelen worden vastgesteld, en het beschermingsgebied wordt uitgebreid naar het stadspark dat het bergmassief met de stad verbindt. Ook economische activiteit wordt geleidelijk uit het gebied verbannen (steengroeven).
Verzoekster is een gemeente (Kropia Attiki) die nietigverklaring van het besluit wenst omdat de bepaling betreffende de gebruiksbestemmingen voor de bodem in dat besluit schadelijk zijn voor het natuurlijke en het stedelijke milieu alsmede voor de landbouw. Het litigieuze besluit is vastgesteld zonder vooraf de strategische milieubeoordeling (smb) te volgen en zonder voorafgaand milieutoezicht. Volgens rechtspraak van het HvJEU hoeft geen milieueffectbeoordeling te worden gemaakt indien het besluit gevolg is van eerdere besluiten die al het voorwerp van een milieubeoordeling zijn geweest. RL 2001/42 is in GRI omgezet in een interministerieel besluit waarin is bepaald dat een smb wordt gemaakt voor alle plannen en programma’s van het Natura 2000 netwerk. Beheerprojecten en actieprogramma’s die rechtstreeks verband houden met of noodzakelijk zijn voor het beheer en de bescherming van die gebieden zijn echter daarvan uitgesloten. Om de noodzaak te controleren wordt de procedure van voorafgaande milieucontrole toegepast.

Er zijn binnen de GRI rechterlijke macht verschillende opvattingen over de uitlegging van RL 2001/42. De verwijzende GRI rechter ziet zich dan ook genoodzaakt het HvJEU de volgende vragen voor te leggen:
1) Vormt het bestemmingsplan voor een stedelijke metropoolagglomeratie, waarin de algemene doelen, beleidslijnen en programma’s voor de ruimtelijke en stedelijke ordening zijn vastgesteld van een ruimer gebied van die agglomeratie, en waarin meer in het bijzonder, als specifiek doel ervan de bescherming van de omliggende bergmassieven alsmede het aan banden leggen van stadsuitbreiding zijn vastgelegd, al dan niet een passend plan op grond waarvan de bestuurlijke autoriteiten ervan mogen afzien om de procedure voor strategische milieubeoordeling als bedoeld in artikel 3 van richtlijn 2001/42/EG (PB L 197), zoals uitgelegd in het arrest van het Hof van de Europese Unie van 22 maart 2012, C-567/10, Inter Environnement Bruxelles e.a., punt 42, te volgen voor een plan dat naderhand wordt vastgesteld bij een besluit op basis van een grondslag daarvoor in de wet, waarin genoemd bestemmingsplan is opgenomen en waarbij beschermingszones zijn omschreven voor een van bovengenoemde bergmassieven en de aldaar toegestane gebruiksvormen en activiteiten zijn bepaald, teneinde de doelen van bescherming van de bergmassieven en het aan banden leggen van stadsuitbreiding te concretiseren en uit te voeren?
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan, in het geval waarin er, vanwege het tijdstip van de vaststelling van een specificerend ruimtelijkeordeningsplan in het kader van een hiërarchische orde van handelingen inzake ruimtelijke ordening, geen strategische milieubeoordeling als bedoeld in bovengenoemde richtlijn 2001/42/EG heeft plaatsgevonden, al dan niet een dergelijke beoordeling worden gemaakt bij de vaststelling, op een tijdstip waarop de richtlijn van toepassing was, van een handeling ter nadere invulling van dat plan?
3) Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, kan een besluit – dat bepalingen bevat inzake beschermingsmaatregelen en toegestane activiteiten en gebruiksvormen in een zone die onderdeel vormt van het nationale deel van het NATURA netwerk als GCB (gebied van communautair belang), SIZ (speciale instandhoudingszone) en SBZ (speciale beschermingszone) en indien middels die bepalingen een absolute natuurbeschermingsstatus wordt ingevoerd die alleen de installatie van antibrandvoorzieningen, installaties voor bosbeheer en wandelpaden toestaat, maar uit de voorbereidende handelingen voor de vaststelling van die bepalingen niet volgt dat rekening was gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen voor die zones, dat wil zeggen de bijzondere milieukenmerken ervan op grond waarvan zij zijn opgenomen in het NATURA-netwerk, terwijl in de betrokken zone, op basis van die bepalingen, nog steeds activiteiten plaatsvinden die thans niet langer zijn toegestaan, louter omdat zij verenigbaar waren met het eerdere beschermingsstelsel – dan al dan niet worden aangemerkt als een beheersplan in de zin van artikel 6, lid 3, van richtlijn 2001/42/ΕG (PB L 206), vóór de vaststelling waarvan geen verplichting bestond om de strategische milieubeoordeling te maken volgens die bepaling juncto artikel 3, lid 2, sub b, van bovengenoemde richtlijn 2001/42/EG?
4) Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, rijst de vraag of het – wanneer een handeling van ruimtelijke ordening is vastgesteld voor een ruimer gebied als één geheel, waarvoor in beginsel krachtens artikel 3, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/42/EG juncto artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG een strategische milieubeoordeling moet worden gemaakt, die echter niet is gemaakt, en indien wordt geconstateerd dat, overeenkomstig de later vastgestelde regelingen inzake de toegestane gebruiksvormen en activiteiten en die niet een eenvoudig beheersplan vormen, een voorafgaande milieubeoordeling enkel voor bepaalde zones van dat gebied had moeten worden gemaakt maar niet voor het grootste deel ervan, omdat de vaststelde regeling voor laatstbedoelde zones een beheersplan vormt waarvoor overeenkomstig artikel 3, lid 2, sub b, van richtlijn 2001/42/EG juncto artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG een dergelijke beoordeling niet vereist is, – al dan niet redelijk is, in de zin van richtlijn 2001/42/EG, om alleen met betrekking tot de delen die betrekking hebben op de zones waarvoor de voorafgaande milieubeoordeling vereist is – volgens de nieuwe regeling –, de betrokken bepalingen ongeldig te verklaren en de gehele regeling alleen in zoverre in te trekken, met als verder gevolg, na de gedeeltelijke intrekking ervan, dat de strategische milieubeoordeling alleen dient te worden verricht voor die zones en niet voor het gehele gebied?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-127/2002, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging; C-567/10 Inter Environnement; C-177/11, Syllogos Ellinon Poleodomon kai Chorotakton
Specifiek beleidsterrein: EZ en IenM

Gerelateerde documenten