C-48/15 ING International

Contentverzamelaar

C-48/15 ING International

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   24 maart 2015
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   10 april 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   10 mei 2015
Trefwoorden: indirecte belastingen (successierechten); recht vrije vestiging; vrij verkeer kapitaal en diensten; belastingverdrag BEL/LUX

Onderwerp
- Overeenkomst van 17 september 1970 tussen België en het Groothertogdom Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot regeling van sommige andere aangelegenheden inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen;
- VWEU artikel 49 (vrije vestiging), 56 (vrij verkeer diensten), 63 – 66 (vrij kapitaalverkeer)
- Richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (Pb L 249, blz. 25) (vervangen door RL 2008/7)
- Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (vervangen door RL 2009/65)

Verzoekster, een beleggingsinstelling naar LUX recht, heeft een vordering ingediend tot terugbetaling van de jaarlijkse belasting op collectieve beleggingsinstellingen (ICB’s) over 2006. Deze belasting wordt sinds 1993 geheven van BEL ICB’s volgens het wetboek successierechten, maar sinds 2004 is de werkingssfeer uitgebreid naar in BEL actieve buitenlandse ICB’s. Niet-aangifte of niet of te laat betalen kan leiden tot uitsluiting van het recht tot het plaatsen van deelnemingen in BEL. Verzoekster heeft wel ingediend en betaald maar betwist de rechtmatigheid van de belasting. Zij stelt schending van RL 69/335 (zoals vervangen door RL 2008/7), de vrijheid van kapitaalverkeer en het vrij verrichten van diensten. De rechter in eerste instantie heeft geoordeeld dat de belasting inbreuk maakt op het Verdrag BEL/LUX ter vermijding van dubbele belastingheffing, maar verklaart de door verzoekster gestelde schending van RL 69/335 ongegrond. Hij spreekt zich echter niet uit over schending vrij kapitaalverkeer en diensten, RL 85/611 en artikel 10 EG (nu artikel 4 VEU). Verweerder (Staat) gaat in beroep.

De verwijzende BEL rechter (Hof van Beroep Brussel) stelt vast dat in de BEL wet geen definitie voorkomt van het begrip ‘in BEL netto uitstaande bedragen’ maar dat partijen het wel eens zijn over de berekening daarvan. Partijen zijn het echter niet eens over de kwalificatie van de belasting. Verweerder bestrijdt dat de belasting op ICB’s valt binnen de materiële werkingssfeer van RL 69/335. De rechter constateert echter dat ongeacht de kwalificatie de rechtspraak van het HvJEU overeind blijft dat de EULS, ondanks het feit dat de directe belastingen niet tot de bevoegdheidssfeer van de EG/EU behoren, verplicht zijn hun bevoegdheden in overeenstemming met het EURrecht uit te oefenen. Hij wijst ook op arresten in andere belastingzaken, zoals C-513/03 over successierechten en C-1/93 Halliburton over overdrachtsbelasting onroerende goederen. Hij besluit de volgende vragen aan het HvJEU voor te leggen:
1) Moet richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), en meer bepaald de gecombineerde artikelen 2, 4, 10 en 11 ervan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationaalrechtelijke bepalingen zoals de artikelen 161 en 162 van het Belgische wetboek der successierechten, die zijn gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003 en verband houden met de taks op de collectieve beleggingsinstellingen, voor zover deze taks jaarlijks van collectieve beleggingsinstellingen die in een andere lidstaat in de vorm van een kapitaalvennootschap zijn opgericht en hun rechten van deelneming in België verhandelen, wordt geheven over het totaalbedrag van hun in België geplaatste rechten van deelneming verminderd met het bedrag van de inkoop of terugbetaling van dergelijke inschrijvingen, met als gevolg dat de in België door dergelijke collectieve beleggingsinstellingen aangetrokken bedragen aan die taks worden onderworpen zolang zij ter beschikking blijven van die instellingen?
2) Moeten de artikelen 49 EG tot en met 55 EG en de artikelen 56 EG tot en met [60] EG, eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 10 EG en 293, tweede streepje, EG, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat het aanknopingscriterium van een belasting zoals die in de artikelen 161 en volgende van het Belgische wetboek der successierechten eenzijdig wijzigt door een op de woonplaats van de belastingplichtige gebaseerd persoonlijk aanknopingscriterium, dat is erkend in het internationale belastingrecht, te vervangen door een vermeend reëel aanknopingscriterium dat niet wordt erkend in het internationale belastingrecht aangezien de lidstaat in het kader van de uitoefening van zijn fiscale soevereiniteit uitsluitend ten aanzien van buitenlandse ondernemingen voorziet in een specifieke sanctie zoals die van artikel 162, [tweede] alinea, van het Belgische wetboek der successierechten?
3) Moeten de artikelen 49 EG en 56 EG, eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 10 EG en 293, tweede streepje, EG, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belasting als hierboven beschreven, die een extra financiële last is die het verhandelen van hun rechten van deelneming in België kan belemmeren, aangezien bij die belasting geenszins rekening wordt gehouden met de belastingen die van collectieve beleggingsinstellingen die in een andere lidstaat zijn opgericht reeds worden geheven in de lidstaat van oorsprong?
4) Moet richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (PB L 375, blz. 3), eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 10 EG en 293, tweede streepje, EG, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een belasting als hierboven beschreven, voor zover deze afbreuk doet aan het hoofddoel van de richtlijn, het verhandelen van rechten van deelneming in collectieve beleggingsinstellingen in de Europese Unie gemakkelijker maken?
5) Moeten de artikelen 49 EG en 56 EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen administratieve lasten die voor in een andere lidstaat opgerichte collectieve beleggingsinstellingen die hun rechten van deelneming in België verhandelen, voortvloeien uit de heffing van een belasting als hierboven beschreven?
6) Moeten de artikelen 49 EG en 56 EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationaalrechtelijke bepaling zoals artikel 162, tweede alinea, van het Belgische wetboek der successierechten voor zover deze bepaling voorziet in een specifieke sanctie voor collectieve beleggingsinstellingen die in een andere lidstaat zijn opgericht en hun rechten van deelneming in België verhandelen, namelijk het door een rechter opgelegd verbod om in de toekomst rechten van deelneming in België te plaatsen wanneer zij hun aangifte niet uiterlijk op 31 maart van elk jaar indienen of wanneer zij de hierboven beschreven taks niet betalen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-513/03 MEA van Hilten  van der Heijde
Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten