C-480/21 Minister for Justice and Equality

Contentverzamelaar

C-480/21 Minister for Justice and Equality

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    29 september 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    15 november 2021

Trefwoorden : Europees arrestatiebevel; overlevering; rechtstaat Polen; recht op eerlijk proces; gerecht ingesteld bij wet;

Onderwerp :

-           Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (2002/584/JBZ);

-           Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, Kaderbesluit 2005/214/JBZ, Kaderbesluit 2006/783/JBZ, Kaderbesluit 2008/909/JBZ en Kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces;

Feiten:

Tegen O en L (appellanten) zijn een aantal Europese Arrestatiebevelen (EAB’s) uitgevaardigd met het oog op hun uitlevering aan Polen wegens het begaan van een aantal strafbare feiten. O en L vechten de voor hun overlevering gegeven toestemming aan bij het Ierse Supreme Court. De Poolse wet betreffende de organisatie van de gewone rechterlijke instanties zou tot gevolg kunnen hebben dat de gerechten in Polen die hun zaken behandelen niet zijn samengesteld op de recent door het Hof in de zaak A.B. (C-824/18) aangegeven wijze. Bovendien stellen appellanten dat in Polen geen mechanisme bestaat om deze onregelmatigheid aan te vechten. In het partijdebat voor de Supreme Court stellen appellanten onder meer dat het arrest LM (C-216/18 PPU) niet van toepassing is op de onderhavige zaak, nu deze slechts betrekking had op de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Deze vraag moet worden onderscheiden van de vraag of een gerecht bij wet is ingesteld en die volgens appellanten moet worden beantwoord alvorens de onafhankelijkheid van de rechter te onderzoeken. Zij stellen dat indien geen sprake is van een bij wet ingesteld gerecht, de gezochte persoon niet beschikt over een doeltreffende voorziening in rechte. Er zou een reëel gevaar bestaan dat het gerecht waar zij voor zullen verschijnen niet bij wet is ingesteld en dat zij in die omstandigheden niet zullen beschikken over een doeltreffende voorziening in rechte, hetgeen niet strookt met de vereisten van art. 47 Handvest en artikelen 6 en 13 EVRM. De Minister stelt daartegen onder andere dat appellanten willen afwijken van het beginsel dat een partij moet aantonen dat er een reëel gevaar van schending van een door het EVRM of Handvest gewaarborgd recht bestaat. Voorts stelt de Minister dat wanneer de gezochte persoon kan volstaan met het aantonen van fundamentele of structurele gebreken in de verzoekende lidstaat, bezwaar kan worden gemaakt tegen alle door die lidstaat uitgevaardigde EAB’s, wat het kaderbesluit voor die lidstaat elke betekenis zou ontnemen en personen in staat zou stellen zonder bewijs van hun persoonlijke situatie met succes EAB’s aan te vechten. Dit zou niet stroken met het doel van het kaderbesluit. Bovendien stelt de Minister dat de onafhankelijkheid van een gerecht en instelling van een gerecht onder art. 47 Handvest deel uitmaken van hetzelfde recht, waardoor het gekunsteld zou zijn om voor hetzelfde recht twee verschillende toetsen toe te passen.

Overweging:

De Supreme Court stelt dat er ernstige problemen zijn met betrekking tot de geldigheid van de benoemingsprocedure voor rechters in Polen. De willekeur in het toewijzen van de zaken heeft tot gevolg dat het voor appellanten onmogelijk is om te achterhalen voor welke rechters zij zullen worden berecht. Zelfs al zouden zij dit wel kunnen achterhalen en zouden zij kunnen vaststellen dat deze rechters niet rechtsgeldig zijn benoemd en dus niet in een bij wet ingesteld gerecht zetelen, dan is het duidelijk dat de regelmatigheid van de samenstelling van het gerecht dat is aangewezen om hen te berechten niet kan worden aangevochten wegens de bepalingen van de nieuwe Poolse wet. De vraag rijst dan ook of de structurele gebreken in het Poolse systeem van die aard zijn dat zij er op zich toe leiden dat het recht op een eerlijk proces in de kern voldoende wordt aangetast, wat ertoe zou leiden dat de uitvoerende autoriteit overlevering zou moeten weigeren.

Prejudiciële vragen:

1. Is het passend om de toets die in het arrest LM is geformuleerd en in het arrest L en P is bevestigd, te verrichten wanneer er een reëel gevaar bestaat dat de verzoekende partijen zullen worden berecht door rechterlijke instanties die niet bij wet zijn ingesteld?

2. Is het passend om de toets die in het arrest LM is geformuleerd en in het arrest L en P is bevestigd, te verrichten wanneer een persoon die een verzoek uit hoofde van een Europees aanhoudingsbevel wil aanvechten, niet aan die toets kan voldoen omdat op dat tijdstip de samenstelling van de rechterlijke instanties waardoor zij zullen worden berecht, niet kan worden achterhaald wegens de gerandomiseerde verdeling van de zaken?

3. Vormt het ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte om de rechtsgeldigheid van de benoeming van rechters in Polen te betwisten in omstandigheden waaruit blijkt dat de verzoekende partijen op dat tijdstip niet kunnen aantonen dat de rechterlijke instanties waardoor zij zullen worden berecht, zullen bestaan uit rechters die niet rechtsgeldig zijn benoemd, een aantasting van de wezenlijke inhoud van het recht op een eerlijk proces, die de uitvoerende staat ertoe verplicht de overlevering van de verzoekende partijen te weigeren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-354/20 PPU en C-412/20 PPU L en P; C-791/19 Commissie/Polen; C-824/18 A.B. e.a.; C-542/18 RX-II en C-543/18; C-216/18 PPU LM; C-192/18 Commissie/Polen; C-404/15 en C-659/15;

Specifiek beleidsterrein: JenV