C-483/14 KA Finanz

Contentverzamelaar

C-483/14 KA Finanz

Prejudiciële hofzaak

 

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledig dossier van het Hof van Justitie
 

Termijnen: Motivering departement:   16 december 2014
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   2 januari 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   2 februari 2015
Trefwoorden: EVO; fusies kapitaalvennootschappen

Onderwerp
- Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (1980, EVO)
- Derde richtlijn (78/855/EEG) van de Raad van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende fusies van naamloze vennootschappen;
- Richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen
- Richtlijn 2011/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende fusies van naamloze vennootschappen.
 

Verweerster Sparkassen Versicherung AG Vienna Insurance Group tekent in 2005 in op twee achtergestelde obligatieleningen (beide € 10 miljoen), looptijd tot 2025, uitgegeven door de Kommunalkredit International Bank Ltd op CYP. In de uitgiftevoorwaarden zijn bepalingen opgenomen over de verplichtingen van de uitgevende instellingen bij ontbinding, faillissement e.d. en rechten van de inschrijvers bij wanprestatie. Het DUI recht is van toepassing op de overeenkomsten.
Sinds het vierde kwartaal van 2008 voldoet de uitgevende instelling niet meer aan de in de richtlijnen van de Centrale Bank van CYP aan het kapitaal van banken gestelde minimumeisen. Zij heeft daarom sindsdien de in de uitgiftevoorwaarden overeengekomen rente niet meer betaald. In 2010 wordt de uitgevende instelling overgenomen door verzoekster KA Finanz, en conform de EU-fusiewet ingeschreven in het OOS handelsregister. Verweerster vordert in deze zaak van verzoekster betaling van de achterstallige rente (€ 1,57 miljoen) alsmede een verklaring voor recht dat verzoekster verplicht is gelijkwaardige rechten toe te kennen in de zin van de OOS wet betreffende de naamloze vennootschappen en dat zij aansprakelijk is voor alle schade die wordt veroorzaakt doordat zulke rechten niet worden toegekend. De uitgiftevoorwaarden bepaalden namelijk niets over de vraag wat dient te gelden bij een rechtsopvolging onder algemene titel door een vennootschap die, zoals verzoekster, niet is onderworpen aan het toezicht door de CYP nationale bank. Daarom is de hypothetische wil van de partijen bepalend, op grond waarvan de minimumkapitaaleisen van de staat van vestiging van de rechtsopvolgster onder algemene titel doorslaggevend moeten zijn. Aan deze eisen, die in de OOS wet betreffende het bankwezen zijn geregeld, wordt door verzoekster voldaan. Verzoekster stelt echter dat de rechten van de achtergestelde obligaties niet zijn overgegaan, maar teniet zijn gegaan. De uitgevende instelling was een dochter van verzoeksters rechtsvoorgangster (Kommunalkrediet Austria) die in CYP het bankbedrijf heeft uitgeoefend. Door financiële problemen is laatstgenoemde genationaliseerd en geherstructureerd (met toestemming van de EURCIE). De uitgevende instelling is door grensoverschrijdende fusie in verzoekster opgegaan. Verzoekster meent dat de achtergestelde obligaties moeten worden beschouwd als eigen vermogen doordat de rentebetalingen en aflossingen afhankelijk zijn van het eigen vermogen van de uitgevende instelling. Het zijn winstaandelen in de zin van de OOS wet betreffende de naamloze vennootschappen. Gezien het op 31 december 2008 negatieve eigen vermogen van bijna € 1 miljard EUR zijn de obligaties compleet waardeloos geworden. Verzoekster heeft verweerster gedetailleerd geïnformeerd over de op handen zijnde fusie. Zij vordert dan ook een verklaring voor recht dat de obligaties rechtsgeldig zijn geannuleerd, subsidiair dat de verplichtingen van de uitgevende instelling niet op haar zijn overgegaan. Zowel in eerste instantie als in beroep wordt verweerster in het gelijk gesteld. Verzoekster vraagt herziening van de uitspraken.

De verwijzende OOS rechter (Oberster Gerichtshof) moet de vraag beantwoorden of de OOS wet op de naamloze vennootschappen van toepassing is op de achtergestelde obligatieleningen.
Hij stelt het HvJEU de volgende vragen:
1. Dient artikel 1, lid 2, sub e, van het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst van 1980 (EVO) aldus te worden uitgelegd, dat de uitzondering „recht inzake vennootschappen” zich uitstrekt tot a. herstructureringen zoals fusies en splitsingen, alsmede tot b. de bescherming van schuldeisers in artikel 15 van de Derde richtlijn (78/855/EEG) van de Raad van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende fusies van naamloze vennootschappen?
2. Geldt die uitzondering ook wanneer artikel 15 van richtlijn 2011/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende fusies van naamloze vennootschappen wordt toegepast?
3. Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord, moet aan de uitzondering als bedoeld in artikel 1, lid 2, sub d, van de Rome I-verordening dan dezelfde uitlegging worden gegeven als aan artikel 1, lid 2, sub e, EVO, waarvoor eerstgenoemde bepaling in de plaats is gekomen, of moet zij anders worden uitgelegd? Zo ja, in welke zin?
4. Kunnen aan het Europese primaire recht zoals de vrijheid van vestiging als bedoeld in artikel 49 VWEU, het vrij verrichten van diensten als bedoeld in 56 VWEU of het vrij verkeer van kapitaal en betalingen als bedoeld in artikel 63 VWEU, aanwijzingen voor de conflictenrechtelijke behandeling van fusies worden ontleend, in het bijzonder voor het antwoord op de vraag of het nationale recht van de staat van de overnemende vennootschap dan wel het nationale recht van de over te nemen vennootschap dient te worden toegepast?
5. Indien vraag 4 ontkennend wordt beantwoord, kunnen dan aan het Europese afgeleide recht zoals richtlijn 2005/56/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende grensoverschrijdende fusies van kapitaalvennootschappen, richtlijn 2011/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende fusies van naamloze vennootschappen of de Zesde richtlijn (82/891/EEG) van de Raad van 17 december 1982 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen, beginselen voor de conflictenrechtelijke behandeling worden ontleend, in het bijzonder voor de vraag of het nationale recht van de staat van de overnemende vennootschap dan wel het nationale recht van de over te nemen vennootschap dient te worden toegepast, of wordt het aan het nationale conflictenrecht overgelaten te kiezen bij welk nationaal materieel recht wordt aangeknoopt?
6. Dient artikel 15 van de Derde richtlijn (78/855/EEG) van de Raad van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende fusies van naamloze vennootschappen aldus te worden uitgelegd, dat de emittent jegens de houder van effecten waaraan bijzondere rechten verbonden zijn maar die geen aandelen zijn, met name bij achtergestelde obligaties bevoegd is om in geval van een grensoverschrijdende fusie de rechtsverhouding te beëindigen en de rechthebbenden uit te sluiten?
7. Dient artikel 15 van richtlijn 2011/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende fusies van naamloze vennootschappen op dezelfde manier te worden uitgelegd?


Specifiek beleidsterrein: VenJ, mede FIN

Gerelateerde documenten