C-483/20 Commissaire général aux réfugiés et aux apatrides
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 19 november 2020 Schriftelijke opmerkingen: 5 januari 2021
Trefwoorden : internationale bescherming; subsidiarebeschermingsstatus;
Onderwerp :
• Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming;
• Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming;
Feiten:
Verzoeker, die verklaart de Syrische nationaliteit te bezitten, heeft op 1 december 2015 in Oostenrijk de vluchtelingenstatus gekregen. Begin 2016 heeft hij Oostenrijk verlaten om zich bij zijn dochters, waaronder een minderjarige te voegen. Op 14 december 2016 hebben deze dochters in België de subsidiarebeschermingsstatus verkregen. Op 14 juni 2018 heeft verzoeker in België een verzoek om internationale bescherming ingediend. Op 11 februari 2019 heeft de commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zijn verzoek niet-ontvankelijk verklaard op grond van Belgische wetgeving. Verzoeker is tegen dat besluit in beroep gegaan.
Overweging:
Verzoeker stelt in wezen dat artikel 33, lid 2, van richtlijn 2013/32/EU de lidstaten de mogelijkheid biedt, maar hen niet ertoe verplicht, een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren wanneer, zoals in casu, een andere lidstaat internationale bescherming heeft verleend. Volgens verzoeker moeten de lidstaten er bij de uitvoering van richtlijn 2013/32/EU, en met name artikel 33, lid 2, ervan, over waken dat het beginsel van de eenheid van het gezin en het belang van het kind worden geëerbiedigd, en hij is van mening dat de eerbiediging hiervan zich in de omstandigheden van deze zaak ertegen verzet dat de Belgische staat gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om verzoekers verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk te verklaren. De verwijzende rechter vindt dat dit opgeworpen argument aan het EU-Hof moet worden voorgelegd.
Prejudiciële vraag:
„Verzet het recht van de Europese Unie, met name de artikelen 18 en 24 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de artikelen 2, 20, 23 en 31 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, en artikel 25, lid 6, van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming, zich ertegen dat een lidstaat, wanneer hij gebruikmaakt van de door artikel 33, lid 2, onder a), van richtlijn 2013/32/EU verleende bevoegdheid, een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk verklaart op grond dat een andere lidstaat reeds internationale bescherming heeft toegekend, wanneer de verzoeker de vader is van een niet-begeleid minderjarig kind dat in eerstgenoemde lidstaat bescherming heeft gekregen, hij het enige lid van het kerngezin is dat bij het kind aanwezig is, hij met het kind samenleeft en het ouderlijk gezag over het kind hem door deze lidstaat is toegekend? Vereisen de beginselen van de eenheid van het gezin en van de eerbiediging van het belang van het kind daarentegen niet dat deze ouder bescherming wordt verleend door de lidstaat waar zijn kind bescherming geniet?”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-652/16); (C-356/11 en C-457/11);
Specifiek beleidsterrein: JenV-DMB