C-484/17 K
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 03 oktober 2017 Schriftelijke opmerkingen: 19 november 2017 Trefwoorden: gezinshereniging; inburgering Onderwerp: - Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging; - Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen. Feiten: Appellante (vreemdeling K) bezit de Marokkaanse nationaliteit en had sinds 17.03.1995 een verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot. Deze vergunning was geldig tot 25.07.2015. Hoewel uit het dossier is af te leiden dat appellante niet gedurende de gehele periode over deze verblijfsvergunning heeft beschikt, is niet in geschil dat zij vanaf 09.08.2001 onafgebroken een verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot heeft gehad. Haar echtgenoot bezit de Marokkaanse nationaliteit. Vast staat dat appellante sinds 19.08.2011 in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) op een ander adres is ingeschreven dan haar echtgenoot en dat zij in 2012 van haar echtgenoot is gescheiden. Op 21.07.2015 heeft appellante een aanvraag gedaan om het doel van de aan haar verleende verblijfsvergunning te wijzigen in voortgezet verblijf. Bij besluit van 01.07.2016 heeft verweerder (de staatssecretaris) deze aanvraag afgewezen. De reden daarvoor is dat niet gebleken is dat appellante het inburgeringsexamen heeft behaald, dan wel dat zij van het inburgeringsvereiste is vrijgesteld of ontheven. Tevens heeft verweerder daarnaast de aan appellante verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot ingetrokken met terugwerkende kracht tot 19.08.2011. Verweerder heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellante en haar echtgenoot sinds 19.08.2011 in de BRP niet meer zijn ingeschreven op hetzelfde adres. Bij besluit van 21.12.2016 heeft verweerder het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 04.04.2017 heeft de rechtbank het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld. Overweging: Het geschil spitst zich toe op de vraag of artikel 3.80a(1) van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarin staat dat een vergunningaanvraag moet worden afgewezen als het inburgeringsexamen niet is behaald, in overeenstemming is met artikel 15 van richtlijn 2003/86. Prejudiciële vragen: Dient artikel 15, eerste en vierde lid, van Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003 L 251, met rectificatie in PB 201 2 L 71) aldus te worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regel als aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een aanvraag voor een autonome verblijfstitel van een vreemdeling die langer dan vijf jaar uit hoofde van gezinshereniging rechtmatig op het grondgebied van een lidstaat verblijft, kan worden afgewezen wegens het niet hebben voldaan aan in het nationale recht gestelde integratievoorwaarden? Dezelfde situatie als die waarop de derde prejudiciële vraag in zaak C-257/17 C en A betrekking heeft, is ontstaan in deze zaak. Echter, omdat in de thans voorliggende zaak in de grieven niet wordt geklaagd over de datum met ingang waarop een verblijfsvergunning voortgezet verblijf dient te worden verleend, ziet de Afdeling geen aanleiding dezelfde prejudiciële vraag te stellen als de derde prejudiciële vraag in zaak C-257/17, C en A. De Afdeling verzoekt het Hof om onderhavige zaak gelijktijdig te behandelen met de al bij het Hof aanhangige zaak C-257/17, C en A. Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Specifiek beleidsterrein: VenJ; VenJ-dmb