C-485/21 S.V.

Contentverzamelaar

C-485/21 S.V.

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    16 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    2 januari 2022

Trefwoorden: definitie consument, mede-eigendom appartementencomplex, oneerlijke bedingen, overeenkomst inzake dienstverlening

Onderwerp :

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

-           Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentrechten.

Feiten:

Verzoekster is beheerder van een appartementencomplex in mede-eigendom, in welk gebouw verweerster een appartement bezit. Tussen verzoekster en verweerster bestaat een overeenkomst betreffende het onderhoud van gemeenschappelijke gedeelten van het complex. Volgens deze overeenkomst is verzoekster verantwoordelijk voor beheer en onderhoud en is verweerster verplicht een bedrag over te maken aan verzoekster ter behoeve van onderhoud. Bij wanbetaling mag vertragingsrente  worden gevorderd. Verweerster heeft tevens onbeperkt gebruiksrecht van het appartement en de gemeenschappelijke gedeelten.

Verzoekster heeft van verweerster gevorderd dat zij achterstallige betalingen voor onderhoud alsnog betaalt plus vertragingsrente. Verweerster, echter, is van mening dat de bedragen niet verschuldigd zijn, aangezien de overeenkomst waarop verzoekster zich beroept nietig is vanwege het oneerlijke karakter ervan.

Overweging:

Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de aangegane overeenkomst geldig is en dat verweerster in het licht van die overeenkomst de relevante bedragen verschuldigd is. Verweerster voert aan dat de overeenkomst nietig is vanwege de onrechtmatigheid ervan. Dit volgt volgens haar uit het feit dat zij een “consument is” in de zin van artikel 2, onder b, van richtlijn 93/13/EEG en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/83/EU, en er niet met haar is onderhandeld over individuele bedingen. Daarnaast is de rente of boete die volgt uit de overeenkomst bij niet-nakoming onredelijk hoog.

De verwijzende rechter twijfelt of verweerster als “consument” kan worden gezien en, bijgevolg, of de overeenkomst een “overeenkomst inzake dienstverlening” is in de zin van artikel 2, punt 6, van richtlijn 2011/83/EU en de richtlijn dus conform van artikel 3 van toepassing is op de onderhavige zaak.

Prejudiciële vragen:

1) Zijn natuurlijke personen die eigenaar zijn van een appartement van een appartementencomplex in mede-eigendom, met betrekking tot de contractuele verhoudingen die zij voor het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten van het appartementencomplex aangaan, „consumenten” (in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en artikel 2, punt 1, van richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten)?

2) Hangt de beantwoording van de vraag of natuurlijke personen die eigenaar zijn van een appartement van een gebouw in mede-eigendom, als „consumenten” moeten worden beschouwd, af van de aard van de aangegane contractuele verhouding (individuele overeenkomst betreffende het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten, overeenkomst als bedoeld in artikel 2 ZUES, beheer door de algemene vergadering van de vereniging van eigenaars)?

3) Is een wettelijke regeling op grond waarvan het is toegestaan dat eigenaars van een gebouw in mede-eigendom (met betrekking tot de hoedanigheid van „consument”) verschillend worden behandeld naargelang zij al dan niet een individuele overeenkomst betreffende het beheer en het onderhoud van de gemeenschappelijke gedeelten van het appartementencomplex hebben gesloten (in dit laatste geval is de algemene vergadering van de vereniging van eigenaars het beheersorgaan), verenigbaar met richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-25/18

Specifiek beleidsterrein: EZK, SZW