C-486/18 Praxair MRC

Contentverzamelaar

C-486/18 Praxair MRC

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    24 september 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    10 november 2018

Trefwoorden: arbeidsrecht

Onderwerp:

-           Richtlijn 2010/18/EU van de Raad van 8 maart 2010 tot uitvoering van de door BUSINESSEUROPE, UEAPME, het CEEP en het EVV gesloten herziene raamovereenkomst;

-           Richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof;


Feiten:

RE is op 22.11.1999 in dienst getreden van de vennootschap Material Research, thans Praxair MRC, als verkoopassistente met een voltijdse arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Vanaf 01.08.2000 is haar arbeidsovereenkomst omgezet in een overeenkomst voor onbepaalde tijd. Na een eerste periode van zwangerschaps- en bevallingsverlof, gevolgd door ouderschapsverlof, heeft zij voor een tweede keer zwangerschaps- en bevallingsverlof opgenomen, gevolgd door ouderschapsverlof, waarna haar arbeidstijd met een vijfde zou worden verkort. Zij is op 06.12.2010 om economische redenen ontslagen in het kader van een collectief ontslag en heeft ingestemd met negen maanden re-integratieverlof. Met ingang van 01.01.2011 heeft zij afgezien van de verkorting van haar arbeidstijd en op 07.09.2011 heeft zij de vennootschap definitief verlaten. Zij heeft ter betwisting van haar ontslag verschillende verzoeken bij de arbeidsrechter ingediend, met name tot betaling van een achterstallige ontslagvergoeding van €941,15 en van een achterstallige re-integratieverlofsuitkering van €1.423,79. RE stelt dat de ontslagvergoeding van een werknemer met deeltijds ouderschapsverlof bij ontslag niet mag worden bepaald op basis van zijn loon voor deeltijdarbeid. Daarnaast zou Praxair MRC - m.b.t. de achterstallige uitkering voor re-integratieverlof - niet haar gebruikelijke loon op basis van haar in de arbeidsovereenkomst bepaalde voltijdse arbeidsprestaties in aanmerking hebben genomen voor de berekening; RE eist daarom een aanvullende uitkering van €1.423,79. De arbeidsrechter heeft deze twee verzoeken afgewezen. Daarna heeft de appelrechter de afwijzing van deze verzoeken bevestigd. Volgens de appelrechter bestaat er geen Franse wettekst of rechtspraak waarbij dergelijke berekeningen worden toegestaan. Op 14.12.2016 heeft RE beroep in cassatie ingesteld.


Overweging:

De vraag rijst of clausule 2 van richtlijn 96/34 zich ertegen verzet dat op een werknemer met deeltijds ouderschapsverlof op het ogenblik van zijn ontslag een bepaling van nationaal recht wordt toegepast dat luidt: “De vergoeding bij ontslag en de vergoeding bij pensionering van de werknemer die binnen dezelfde onderneming voltijds en deeltijds werkzaam is geweest, worden berekend naar rato van de tijdvakken van arbeid die hij sinds zijn indiensttreding volgens een van deze twee wijzen heeft vervuld”. Ook rijst de vraag of artikel 157 van het VWEU zich verzet tegen deze bepalingen van nationaal recht, aangezien een aanzienlijk groter aantal vrouwen dan mannen voor deeltijds ouderschapsverlof kiest en de indirecte discriminatie die eruit volgt inzake de ontslagvergoeding en de re-integratieverlofsuitkering, die lager zijn vergeleken met die van de werknemers die geen deeltijds ouderschapsverlof hebben opgenomen, niet is gerechtvaardigd door objectieve elementen die niets van doen hebben met discriminatie.


Prejudiciële vragen:

1. Moet clausule 2, punten 4 en 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat op een werknemer met deeltijds ouderschapsverlof op het ogenblik van zijn ontslag een bepaling van nationaal recht wordt toegepast zoals het toentertijd geldende artikel L. 3123-13 van de code du travail (arbeidswetboek), dat bepaalt: „De vergoeding bij ontslag en de vergoeding bij pensionering van de werknemer die binnen dezelfde onderneming voltijds en deeltijds werkzaam is geweest, worden berekend naar rato van de tijdvakken van arbeid die hij sinds zijn indiensttreding volgens een van deze twee wijzen heeft vervuld”?

2. Moet clausule 2, punten 4 en 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzet dat op een werknemer met deeltijds ouderschapsverlof op het ogenblik van zijn ontslag een bepaling van nationaal recht wordt toegepast zoals artikel R. 1233-32 van het arbeidswetboek, dat bepaalt dat tijdens de periode van re-integratieverlof die de opzeggingstermijn overschrijdt, de  werknemer van de werkgever een maandelijkse vergoeding ontvangt, die ten minste 65% bedraagt van zijn aan de heffingen van artikel L. 5422-9 onderworpen gemiddelde brutomaandloon voor de twaalf laatste maanden vóór de kennisgeving van het ontslag?

3. Ingeval een van de twee bovenstaande vragen bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 157 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie dan aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen bepalingen van nationaal recht zoals die van het toentertijd geldende artikel L. 3123-13 van het arbeidswetboek, en artikel R. 1233-32 van dat wetboek, aangezien een aanzienlijk groter aantal vrouwen dan mannen voor deeltijds ouderschapsverlof kiest en de indirecte discriminatie die eruit volgt inzake de ontslagvergoeding en de re-integratieverlofsuitkering, die lager zijn vergeleken met die van de werknemers die geen deeltijds ouderschapsverlof hebben opgenomen, niet is gerechtvaardigd door objectieve elementen die niets met discriminatie van doen hebben?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Meerts C-116/08; Lyreco Belgium C-588/12; Mono Car Styling C-12/08; Barber C-262/88; Rinner-Kühn 171/88; Ruzius-Wilbrink C-102/88; Nadezda Riezniece C-7/12; H. tegen Land Berlin C-174/16.

Specifiek beleidsterrein: SZW