C-487/20 Philips Orăştie 

Contentverzamelaar

C-487/20 Philips Orăştie 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     2 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     18 januari 2021

Trefwoorden : belastingen; neutraliteit; bankgarantie

Onderwerp :

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

Verzoekster (SC Philips Orăștie) is een Roemeense rechtspersoon. De DGAMC (directoraat-generaal voor grote belastingplichtigen) heeft op 14-09-2016 een belastingaanslag vastgesteld, waarbij verzoekster een verplichting tot betaling van 31.628.916 RON aan btw en bijkomende fiscale verplichtingen zijn opgelegd. Verzoekster heeft in de btw-aangifte voor september 2016 het e.e.a. verrekend waardoor er een restbedrag van 12.096.916 RON overbleef. Op 04-11-2016 diende verzoekster een fiscaal bezwaarschrift in tegen de belastingaanslag, waarbij zij de rechtmatigheid ervan gedeeltelijk heeft betwist, voor een bedrag van 21.799.334 RON. Hierbij heeft verzoekster een bankgarantiebrief aan DGAMC overgelegd. Na de indiening van het bezwaarschrift en de overlegging van de bankgarantiebrief heeft verzoekster btw-aangiften ingediend zonder rij 38 in te vullen - betreffende de te betalen btw die nog niet was betaald tot de datum waarop de vennootschap de btw-aangifte had ingediend. De vennootschap heeft daarnaast verzocht om btw-teruggaaf omdat deze verplichtingen krachtens artikel 233 en artikel 235, leden 1 en 5, van het wetboek fiscaal procesrecht niet kunnen worden aangemerkt als achterstallige verplichtingen en evenmin als cumulatieve verschuldigde btw zoals gedefinieerd in artikel 303(4) van het belastingwetboek. De belastingdienst heeft deze uitlegging impliciet bevestigd door beschikkingen tot teruggaaf van de btw te geven zonder bezwaar te maken tegen de wijze waarop de aangifte was ingevuld. Op 05-03-2019 heeft de rechter in eerste en tweede aanleg het door verzoekster ingestelde beroep tot nietigverklaring van de belastingaanslag toegewezen en de verplichting tot betaling van aanvullende btw ten bedrage van 21.799.334 RON nietig verklaard. Dit vonnis is niet definitief. In de btw-aangiften over april 2019 en mei 2019 is verzoekster op dezelfde wijze te werk gegaan, door regel 38 niet in te vullen. Hoewel de toepasselijke regelgeving niet was gewijzigd, stellen de belastingautoriteiten dat regel 38 onjuist was ingevuld. De vennootschap heeft aangevoerd dat het niet ging om een materiële vergissing, maar om een opzettelijke handeling die voortvloeit uit de uitlegging van de toepasselijke regelgeving. De belastingdienst heeft dit standpunt echter niet aanvaard en heeft voor de betrokken btw-aangiften twee naheffingsaanslagen opgelegd, waarbij het bedrag van 21.799.334 RON werd toegevoegd aan de cumulatieve verschuldigde btw, hetgeen rechtstreeks van invloed was op de hoogte van de terug te geven btw. Verzoekster heeft de bestuurlijke bezwaarprocedure gevolgd. De uitkomst bleef echter ongewijzigd, zodat zij zich op 23-12-2019 tot de bestuursrechter heeft gewend met een verzoek om nietigverklaring van de twee naheffingsaanslagen die zijn opgelegd ter correctie van de btw-aangiften.

Overweging:

De verwijzende rechter is van oordeel dat het voor de beslechting het geschil van belang is te vernemen of het begrip „verschuldigde btw” in zowel artikel 179 als artikel 183 van de btw-richtlijn aldus kan worden uitgelegd dat het gelijkwaardig is aan het begrip „cumulatief verschuldigde btw” als bedoeld in artikel 303, lid 4, Cod fiscal (wet 227/2015). De tweede kwestie die moet worden opgehelderd is of deze regeling, die is vastgesteld op grond van de procedurele autonomie van de lidstaten, verenigbaar is met de beginselen van gelijkwaardigheid, doeltreffendheid en neutraliteit.

Prejudiciële vraag:

Kunnen artikel 179, [eerste alinea,] en artikel 183, [eerste alinea], van richtlijn 2006/112/EG, gelezen in samenhang met het gelijkwaardigheids-, het doeltreffendheids- en het neutraliteitsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling/praktijk die verlaging van de terug te geven btw oplegt door in de berekening van de verschuldigde btw aanvullende betalingsverplichtingen op te nemen, die zijn vastgesteld in een belastingaanslag die bij herroepbaar vonnis nietig is verklaard, terwijl voor deze aanvullende verplichtingen een bankgarantieverklaring is overgelegd en een dergelijke garantie naar nationaal fiscaal procesrecht opschortende werking heeft voor de tenuitvoerlegging van de andere heffingen en belastingen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-110/98-C-147/98; C-146/05; Nidera Handelscompagnie C-385/09; Idexx Laboratories Italia C-590/13;

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal