C-488/13 Parva Investitsionna Banka ea

Contentverzamelaar

C-488/13 Parva Investitsionna Banka ea

Prejudiciële Hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   31 oktober 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   17 november 2013
Schriftelijke opmerkingen:                   17 december 2013
Trefwoorden: Europese betalingsbevelprocedure

Onderwerp
Verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure

Aanleiding voor deze zaak is het faillissement van EAR Proparti Developmant AD, definitief uitgesproken in juni 2012. De curator verkoopt dan een uit drie onroerende goederen bestaand zelfstandig onderdeel van de faillissementsboedel dat belast is met hypotheken, afgesloten ter waarborging van de nakoming van de financiële verplichtingen van EAR, onder meer tegenover de drie verzoeksters (banken). Parva heeft in een betalingsbevelprocedure een betalingsbevel verkregen op grond van een buitengerechtelijke executoriale titel, te weten een accountantsverklaring. Maar de vorderingen van Parva worden door andere debiteuren betwist. Parva start dan een procedure tot vaststelling van de rechtsvorderingen maar wordt niet als schuldeiser in de faillissementsprocedure betrokken.
In mei 2013 dienen twee verzoeksters (Parva en Siyk Faundayshan) verzoeken in om op basis van de betalingsbevelen van de vorderingen te verkrijgen.
De curator daagt beide omdat hij vastgesteld wil zien dat het bestaan van geldvorderingen en hypotheken niet is aangetoond. Hij vraagt een uitspraak van de rechter over toepasbaarheid van BUL recht ingeval een geldvordering uit een faillissementsboedel wordt betwist. Hij meent dat een curator niet verplicht is tot onmiddellijke betaling van vorderingen met voorrang over te gaan.

De verwijzende BUL rechter constateert dat in de BUL regelgeving niet wordt bepaald dat een vordering onbetwist dient te zijn. Een curator kan daarover geen besluiten nemen. Voorts zijn EAR en de curator van de vennootschap, nadat de vennootschap failliet was verklaard, geen partijen in de betalingsbevelprocedure, noch in het geding inzake het bestaan van de betwiste vorderingen en hypotheekrechten, zodat hen ook in de faillissementsprocedure geen rechtsmiddelen ter beschikking staan. De verwijzende rechter komt tot het oordeel dat hier sprake is van een lacune in de BUL wet. Het bijzondere karakter van een faillissementsprocedure sluit analoge toepassing van andere bepalingen uit. Hij besluit de volgende prejudiciële vragen voor te leggen aan het HvJEU:
1) Hoe moet het criterium van de niet-betwistheid van de te betalen schuldvordering in de zin van punt 6 van de considerans en artikel 1 van verordening [nr. 1896/2008] worden uitgelegd?
2) Moet in gevallen waarin de nationale bepalingen van een lidstaat van de Europese Unie op wiens grondgebied de geldvordering moet worden betaald, niet regelen of het bevel tot betaling van een geldvordering kan worden toegepast in een faillissementsprocedure die is ingeleid tegen de persoon tegen wiens vermogen dit bevel is gericht, het in lid 2, sub b, van de verordening neergelegde verbod restrictief worden uitgelegd, en dient het enkel te gelden voor de te betalen, betwiste geldvorderingen, of heeft dit verbod ook betrekking op de te betalen niet-betwiste geldvorderingen?
3) Moet artikel 2, lid 2, sub b, van de verordening, krachtens hetwelk de verordening niet van toepassing is op faillissement, surséance van betaling, procedures ter ontbinding van insolvente vennootschappen of andere rechtspersonen, gerechtelijke of faillissementsakkoorden en andere soortgelijke procedures, aldus worden uitgelegd, dat deze beperking enkel betrekking heeft op het inleiden van de betrokken procedure, of omvat deze inperking ook het gehele verloop van de procedure overeenkomstig de in de nationale regeling van de lidstaat van de Europese Unie voorziene processtadia en -onderdelen?
4) Kan, op grond van de doctrine van de voorrang van het Gemeenschapsrecht en ingeval van een lacune in de nationale regeling van een lidstaat van de Europese Unie, de nationale rechter van deze lidstaat bij wie een faillissementsprocedure is ingeleid tegen een persoon tegen wiens vermogen het betalingsbevel is gericht, op grondslag van punt 10 van de considerans en artikel 26 van de verordening door middel van uitlegging een beslissing geven die afwijkt van en in strijd is met de basisbeginselen van de verordening?

Specifiek beleidsterrein:
VenJ

Gerelateerde documenten