C-489/15 CTL Logistics

Contentverzamelaar

C-489/15 CTL Logistics

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   2 november 2015
Concept schriftelijke opmerkingen:       19 november 2015
Schriftelijke opmerkingen:                   19 december 2015
Trefwoorden: infrastructuur (spoorwegen); onverschuldigde betaling

Onderwerp

Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (Pb L 75, blz. 29)

Verzoekster exploiteert een private spoorwegvervoersonderneming en gebruikt tegen betaling, zoals geregeld in een overeenkomst over het infrastructuurgebruik, het netwerk van DB Netz AG, verweerster. De lijst van tracétarieven, ook stelsel van tracétarieven (STT) genoemd, wordt door verweerster vastgesteld. Het gaat in deze zaak om bepaalde vergoedingen voor annuleringen en wijzigingen van tracé’s die verzoekster aan verweerster dient te betalen en waarvoor verweerster eenzijdig de tarieven in het STT vaststelt. Tussen 2004 en 2011 betaalde verzoekster die vergoedingen, maar nu vordert zij die echter terug omdat zij op onbillijke wijze eenzijdig zijn vastgesteld, zodat naar Duits civiel recht (par. 315 BW) de vaststelling ervan door verweerster nietig is en de rechter in plaats daarvan een billijke vergoeding moet vaststellen. Het gedeelte van het betaalde bedrag dat deze vergoeding te boven gaat, is onverschuldigd betaald en kan worden teruggevorderd.

De verwijzende DUI rechter (Landgericht Berlin) vraagt zich met name af of toepassing van par. 315 BGB in overeenstemming is met EURrecht. Er zijn in DUI veel vergelijkbare zaken geweest waarbij het aan de civiele rechter was om een billijkheidstoetsing te verrichten. Mocht het EUrrecht vereisen dat par. 315 BGB buiten beschouwing blijft dan is er geen rechtsgrondslag om de prestatie te controleren en zo nodig te vervangen. De verwijzende rechter twijfelt of het mogelijk is een civielrechtelijke billijkheidstoetsing te verrichten wanneer tegelijkertijd de voorschriften van RL 2001/14 van toepassing zijn. Hij wijst ook op de omzettingsproblemen in diverse EULS, met name wat de onafhankelijkheid van de toezichthoudende instantie en de vaststelling van de vergoedingen betreft. Hij stelt de volgende vragen aan het HvJEU:
1. Moeten de Unierechtelijke bepalingen, met name artikel 30, lid 1, eerste volzin, lid 2, lid 3, lid 5, eerste alinea, en lid 6, van richtlijn 2001/14/EG, aldus worden uitgelegd dat rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur die in een kaderovereenkomst tussen een infrastructuurbeheerder en een aanvrager overeengekomen of vastgesteld zijn, uitsluitend kunnen worden teruggevorderd via de procedures die bij de nationale toezichthoudende instantie kunnen worden ingesteld en van de overeenkomstige gerechtelijke procedures waarin de betreffende besluiten van die instantie zijn gecontroleerd?
2. Moeten de Unierechtelijke bepalingen, met name artikel 30, lid 1, eerste volzin, lid 2, lid 3, lid 5, eerste alinea, en lid 6, van richtlijn 2001/14/EG, aldus worden uitgelegd dat rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur die in een kaderovereenkomst tussen een infrastructuurbeheerder en een aanvrager overeengekomen of vastgesteld zijn, uitsluitend kunnen worden teruggevorderd indien het geschil over die rechten voorafgaandelijk is voorgelegd aan de nationale toezichthoudende instantie?
3. Is een civielrechtelijke toetsing van de billijkheid van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur op grond van een nationale civielrechtelijke norm die rechterlijke instanties de bevoegdheid verleent om te toetsen of de eenzijdig door een partij vastgestelde prestatie billijk is, en om in voorkomend geval zelf de prestatie naar billijkheid vast te stellen, verenigbaar met de voorschriften van het Unierecht die de infrastructuurbeheerder ertoe verplichten te voldoen aan algemene vereisten voor de vaststelling van die rechten, zoals het vereiste van kostendekking (artikel 6, lid 1, van richtlijn 2001/14/EG) en criteria inzake de draagkracht van de markt (artikel 8, lid 1, van richtlijn 2001/14/EG)?
4. Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, moet de civiele rechter bij de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid criteria van richtlijn 2001/14/EG over de vaststelling van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur in acht nemen, en, zo ja, welke?
5. Is de civielrechtelijke toetsing van de billijkheid van rechten op grond van de in de derde vraag vermelde norm verenigbaar met het Unierecht voor zover de civiele rechterlijke instanties bij de vaststelling van het bedrag van deze rechten afwijken van de algemene beginselen die de beheerder van de spoorweginfrastructuur ten aanzien van die rechten toepast, en van de bedragen die hij ter zake hanteert, hoewel die beheerder krachtens het Unierecht verplicht is om alle toegangsgerechtigden zonder enige vorm van discriminatie gelijk te behandelen (artikel 4, lid 5, van richtlijn 2001/14/EG)?
6. Is de civielrechtelijke toetsing van de billijkheid van rechten die een infrastructuurbeheerder in rekening brengt, verenigbaar met het Unierecht, voor zover dit recht ervan uitgaat dat de toezichthoudende instantie bevoegd is voor de beslechting van geschillen tussen die beheerder en de toegangsgerechtigden over de rechten voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur of over de hoogte of de structuur van de gebruiksrechten die de toegangsgerechtigde moet of zou moeten betalen (artikel 30, lid 5, derde alinea, van richtlijn 2001/14/EG), en voor zover die instantie de uniforme toepassing van het spoorwegrecht niet meer zou kunnen waarborgen doordat het aantal geschillen dat bij verschillende civiele rechterlijke instanties aanhangig wordt gemaakt, hoog zou kunnen oplopen (artikel 30, lid 3, van richtlijn 2001/14/EG)?
7. Is het met het Unierecht, met name met artikel 4, lid 1, van richtlijn 2001/14/EG, verenigbaar dat alle rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur die de beheerders van die infrastructuur in rekening brengen, krachtens nationale bepalingen uitsluitend mogen worden berekend op basis van de directe kosten?”
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-473/10 CIE/HON; C-483/10 CIE/SPA; C-512/10 CIE/POL; C-528/10 CIE/GRI; C-545/10 CIE/TSJ; C-556/10 CIE/DUI
Specifiek beleidsterrein: IenM en VenJ

Gerelateerde documenten