C-489/21 Banka DSK 

Contentverzamelaar

C-489/21 Banka DSK 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    2 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    19 december 2021

Trefwoorden : consumentenkredietovereenkomst, kredietrente, bijkomende voorwaarden

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

-           Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad

-           Richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad

Feiten:

Verzoekster is een naar Bulgaars recht geregistreerde kredietinstelling. Verweerster is een natuurlijke persoon. Op 20-6-2017 sloten partijen een consumentenkredietovereenkomst, op grond waarvan verzoekster aan verweerster een geldbedrag verstrekte. De overeenkomst bepaalt dat de aanvankelijk rentevoet die in de overeenkomst is vastgelegd, voor reclamedoeleinden is bestemd en van toepassing is, indien verweerster, als consument, voldoet aan de bij de overeenkomst opgenomen voorwaarden van het programma “DSK Praktika”. Het vaste verlaagde tarief (7,724%), een component van de kredietrente, stijgt naar 13,124% indien niet aan deze voorwaarden wordt voldaan. De overeenkomst gaat vergezeld van een aanvraag voor een verlaagd rentetarief voor een consumententarief, waarmee verweerster heeft verklaard dat zij gebruik wenst te maken van een rentekorting van voor een consumenten krediet, waarbij zij zich ertoe verbindt dat haar maandsalaris maandelijks op een rekening bij de bank zal worden gestort. Uit een accountantsverklaring blijkt dat de geleende bedragen betrekkelijk onregelmatig werden terugbetaald, waarbij verweerster meestal kleinere bedragen korte tijd schuldig bleef. Vanaf 25-2-2019 is verweerster blijvend in gebreke gebleven, waarop verzoekster bij de verwijzende rechter een vordering heeft ingesteld tot betaling van de krachtens de overeenkomst verschuldigde bedragen. Ter terechtzitting heeft verzoekster aangevoerd dat zij een rentevoet van 13,124% mocht toepassen vanaf het moment waarop verweerster niet langer voldeed aan de voorwaarde om haar salaris op een rekening bij de bank te ontvangen, te weten vanaf 5-11-2018. Het is in Bulgarije een wijdverbreide praktijk om kredietnemers te verplichten hun salaris te laten storten op een rekening bij de kredietverstrekkende bank.

Overweging:

De verwijzende rechter geeft aan dat de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing identiek is aan die welke is uiteengezet in de punten 13 tot en met 15 en 17 tot en met 35 van de samenvatting van het verzoek om een prejudiciële beslissing in zaak C-689/20.

Prejudiciële vragen:

1 Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG, gelezen in samenhang met punt 1, onder e) en f), van de bijlage bij deze richtlijn, aldus worden uitgelegd dat bedingen, in strijd met de goede trouw, verplichtingen ten nadele van de consument in het leven roepen, wanneer zij de voor de consument uit een kredietovereenkomst voortvloeiende kosten aanzienlijk verhogen, indien de consument zijn arbeidsinkomen niet maandelijks overmaakt [op een rekening] die wordt aangehouden bij de kredietverstrekkende bank, in aanmerking genomen dat hij volgens de contractuele voorwaarden verplicht is om op zijn loonvordering een pandrecht te vestigen?

2 Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG, gelezen in samenhang met punt 1, onder e) en f), van de bijlage bij deze richtlijn, dan aldus worden uitgelegd dat bedingen, in strijd met de goede trouw, verplichtingen ten nadele van de consument in het leven roepen, wanneer zij de consument niet alleen verplichten om zijn arbeidsinkomen over te maken [op een rekening] die wordt aangehouden bij de kredietverstrekkende verkoper, maar ook om daadwerkelijk gebruik te maken van andere diensten van die verkoper?

3 Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, aan de hand van welke criteria moet de nationale rechter het oneerlijke karakter dan in beginsel beoordelen? Moet met name rekening worden gehouden met de mate waarin het voorwerp van de kredietovereenkomst is gekoppeld aan de nevendiensten waarvan de consument gebruik dient te maken, met het aantal nevendiensten en met de nationale wetgeving inzake de beperking van koppelverkoop?

4 Moet het beginsel dat het nationale recht dient te worden uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht, zoals dat beginsel is vastgelegd in punt 26 van het arrest van 10 april 1984, von Colson (14/83, EU:C:1984:153), ook in acht worden genomen bij de uitlegging van nationale bepalingen die andere juridische onderwerpen regelen die evenwel verwant zijn aan de juridische materie van de rechtshandeling van de Europese Unie (in casu richtlijn 93/13 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten) die de nationale rechter in de voor hem aanhangige procedure toepast (in het concrete geval nationale bepalingen inzake oneerlijke mededinging), en moeten bij een dergelijke uitlegging van het nationale recht de normen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie worden toegepast?

5 Moeten artikel 7, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, onder d), van richtlijn 2005/29/EG, en artikel 10, lid 2, onder f), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat krachtens deze bepalingen de vermelding van een lagere debetrentevoet in de hoofdovereenkomst betreffende een consumentenkrediet verboden is, wanneer de verstrekking van het krediet tegen deze debetrentevoet afhankelijk is gesteld van voorwaarden die zijn vastgelegd in een bijlage bij die overeenkomst? Moeten bij dit onderzoek de wijze waarop de voorwaarden voor de verlaging van de debetrentevoet zijn geformuleerd, het wegvallen van een dergelijke verlaging en de voorwaarden voor een nieuwe verlaging worden beoordeeld?

6 Moet artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2005/29/EG aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of het economische gedrag van consumenten wezenlijk kan worden verstoord, rekening dient te worden gehouden met het marktaandeel van een bank die consumentenkredieten verstrekt, gelet op de behoeften van de consumenten die van dergelijke producten gebruikmaken?

7 Moet artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de kosten die worden vermeld in overeenkomsten die verband houden met een consumentenkredietovereenkomst, waarvan de betaling leidt tot een rentekorting op grond van die kredietovereenkomst, deel uitmaken van het jaarlijkse

kostenpercentage voor het krediet en bij de berekening daarvan in aanmerking moeten worden genomen?

8 Moet artikel 3, onder g), van richtlijn 2008/48, gelezen in samenhang met artikel 5 van richtlijn 93/13/EEG, aldus worden uitgelegd dat de niet-nakoming van verplichtingen die voortvloeien uit overeenkomsten die verband houden met de kredietovereenkomst, die leidt tot een verhoging van de debetrentevoet, tot gevolg heeft dat ook het jaarlijkse kostenpercentage moet worden berekend op basis van die hogere debetrentevoet bij niet-nakoming?

9 Moet artikel 10, lid 2, onder g), van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat de onjuiste vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een kredietovereenkomst tussen een ondernemer en een consument als kredietnemer moet worden beschouwd als het ontbreken van de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in de kredietovereenkomst, en dat de nationale rechter de in het nationale recht vastgestelde rechtsgevolgen van het ontbreken van de vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage in een consumentenkredietovereenkomst dient toe te passen?

10 Moet artikel 22, lid 4, van richtlijn 2008/48/EG aldus worden uitgelegd dat een door de nationale wetgever vastgestelde sanctie in de vorm van nietigheid van de consumentenkredietovereenkomst, die inhoudt dat enkel de verstrekte hoofdsom moet worden terugbetaald, evenredig is wanneer een consumentenkredietovereenkomst geen nauwkeurige vermelding van het jaarlijkse kostenpercentage bevat?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: 14/81; C-453/10; C-42/15; C-109/17; C-448/17; C-739/19

Specifiek beleidsterrein: EZK; Fin