C-49/18
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie. Termijnen: Motivering departement: 21 maart 2018 Schriftelijke opmerkingen: 7 mei 2018 Trefwoorden: begroting; bezoldiging; ambtenaren; discriminatie Onderwerp: - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; Feiten: Verzoeker is magistraat bij de arbeidsrechter in Barcelona. Verzoeker komt op tegen de bezoldigingsstaten omdat ze een ‘substantiële verlaging ten opzichte van dezelfde tijdvakken van het voorgaande jaar’ inhielden. De bezoldigingsstaten waren gebaseerd op artikel 31(1) van rijksbegrotingswet 39/2010 van 22.12.2010 voor het jaar 2011. Verzoeker zette in zijn vordering uiteen dat die verlaging van de salarissen in uitvoering van de rijksbegrotingswet voor het jaar 2011 niet strookte met de grondwet. Met betrekking tot het gelijkheidsbeginsel en het recht om niet te worden gediscrimineerd betoogde hij dat de verlaging van zijn salaris werd doorgevoerd op basis van ‘percentages die niet te vergelijken zijn met die welke in de overige ambtenarengroepen zijn toegepast’, en dat de regel die aan de berekening ten grondslag ligt ‘een progressief criterium, en niet een eenvoudigweg persoonlijk criterium, hanteert’. In het verzoekschrift werd aangedrongen op een onderzoek van de grondwettigheid van artikel 31(1) van rijksbegrotingswet 39/2010. De landsadvocaat stelde dat het ging om een wettelijke bepaling die reeds was gevalideerd door het grondwettelijk hof, waardoor het beroep moest worden verworpen. Er was sprake van een buitengewone en dringende noodzaak tot vaststelling van de maatregel middels een wetsbesluit. Bij beschikking van 30.03.2015 werd aan het grondwettelijk hof de vraag voorgelegd of artikel 31(1) van rijksbegrotingswet 39/2010 grondwettig was. Bij beschikking van het voltallige grondwettelijk hof van 15.12.2015 werd de exceptie van ongrondwettigheid niet-ontvankelijk verklaard, en werd geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden, aangezien er geen geldige vergelijkingsmaatstaf is omdat de subjecten zich niet in objectief vergelijkbare omstandigheden bevinden. De leden van de rechterlijke macht zijn ingedeeld in verschillende categorieën. Ook worden de beginselen van financiële draagkracht en van progressie niet geschonden, omdat het in casu geen belasting betreft, maar loonmaatregelen, waarbij de wetgever de maatstaven kan vaststellen die hij passend acht. Bij beschikking van 24.02.2016 werden de partijen uitgenodigd om argumenten naar voren te brengen om te bepalen of de vastgestelde maatregelen discriminerend kunnen zijn krachtens het Handvest. Verzoeker betoogde dat de maatregelen ter verlaging van de salarissen indirecte discriminatie op grond van leeftijd en/of anciënniteit inhielden, aangezien de maatregel het zwaarst was voor de categorie van de jongste rechters zonder anciënniteit. Bijgevolg veroorzaakt een schijnbaar neutrale maatregel verhoudingsgewijs negatievere gevolgen naarmate de leeftijd en/of anciënniteit lager is, hetgeen, indien daar geen relevante objectieve grond voor is, indirecte discriminatie zou kunnen inhouden. Overweging: In zoverre dat de nationale jueces (rechters) en magistrados (magistraten) rechters van de EU zijn en bijgevolg hun functies moeten uitoefenen overeenkomstig de parameters die zijn vastgesteld in de nationale en de Europese rechtsorden, is de uitlegging van de algemene beginselen van het Unierecht noodzakelijk om te kunnen analyseren of de nationale regeling – artikel 31(1) van rijksbegrotingswet 39/2010 – tot verlaging van de salarissen, met verschillende percentages voor de minstverdienende rechters en magistraten, deze beginselen mogelijk schendt. Prejudiciële vragen: 1. Moet het algemene Unierechtelijke beginsel dat iedere discriminatie verboden is aldus worden uitgelegd [dat] het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die welke is vervat in artikel 31, lid 1, van Ley 39/2010, de 22 de diciembre, de Presupuestos Generales del Estado para el año 2011 (rijksbegrotingswet voor het jaar 2011), waarbij uiteenlopende percentages zijn vastgesteld voor salarisverlagingen, die bezwarender zijn voor de leden van de rechterlijke macht met de laagste salarissen, waardoor die een grotere bijdrage dienen te leveren ter ondersteuning van de overheidsfinanciën? (beginsel van non-discriminatie) 2. Moet het algemene Unierechtelijke beginsel volgens hetwelk de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht wordt gewaarborgd door middel van een billijke en stabiele bezoldiging die in verhouding staat tot de functies die de leden ervan uitoefenen aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke is vervat in artikel 31, lid 1, van wet 39/2010 (rijksbegrotingswet) van 22 december 2010, waarbij geen rekening wordt gehouden met de aard van de door hen uitgeoefende functies, hun anciënniteit en de relevantie van hun taken, en waarbij uitsluitend van de minstverdienende leden van dat collectief een grotere bijdrage ter ondersteuning van de overheidsfinanciën wordt verlangd? (beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid) Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-64/16. Specifiek beleidsterrein: JenV; BZK