C-49/23 1Dream e.a. 

Contentverzamelaar

C-49/23 1Dream e.a. 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     4 april 2023
Schriftelijke opmerkingen:                     21 mei 2023

Trefwoorden: strafprocedures, confiscatie van goederen, strafbare feiten, eerlijk proces

Onderwerp:

•            Kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen

•            Richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie

Feiten:

De litigieuze bepaling maakt deel uit van hoofdstuk 59 van de elfde titel van het Letse wetboek van strafvordering, dat de procedures betreffende onrechtmatig verkregen voorwerpen regelt. Volgens deze regeling kan de voor de procedure verantwoordelijke autoriteit, om naar behoren te kunnen beslissen over vermogensrechtelijke kwesties die zich in de voorbereidende fase van de strafprocedure voordoen en om redenen van proceseconomie, de stukken inzake de onrechtmatig verkregen voorwerpen uit de strafzaak tillen en een procedure inleiden om te doen verklaren dat die voorwerpen zijn verkregen uit illegale activiteiten. In dat geval zendt de voor de procedure verantwoordelijke autoriteit die stukken toe aan de rechter in eerste aanleg, die zal beslissen of de voorwerpen onrechtmatig zijn verkregen. Indien de rechter in eerste aanleg vaststelt dat de voorwerpen onrechtmatig zijn verkregen, beslist hij over het lot van de voorwerpen, waaronder over de eventuele confiscatie ervan. Tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg kan beroep worden ingesteld bij een regionale rechter. Krachtens de litigieuze bepaling kan de regionale rechter de beslissing van de rechter in eerste aanleg vernietigen en een beslissing over de onrechtmatig verkregen voorwerpen geven, waartegen geen beroep kan worden ingesteld.  In het kader van het door verzoekende partijen bij de Satversmes tiesa (grondwettelijk hof, Letland) ingestelde beroep tot constitutionele toetsing is aan die rechter de vraag voorgelegd of de litigieuze bepaling verenigbaar is met artikel 92, eerste volzin, van de Letse grondwet. Verzoekende partijen bij de Satversmes tiesa zijn van mening dat de litigieuze bepaling niet verenigbaar is met artikel 92, eerste volzin, van de Letse grondwet, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, artikel 8, leden 1 en 6, van richtlijn 2014/42 en artikel 4 van kaderbesluit 2005/212. De verzoekende partijen betogen dat de litigieuze bepaling hen niet toestaat cassatieberoep in te stellen tegen beslissingen van de regionale rechter. Bijgevolg kunnen zij niet laten toetsen of die rechter de procedureregels heeft gerespecteerd en de regels van materieel recht correct heeft toegepast bij het vaststellen van de beslissingen waarbij hij de confiscatie van de voorwerpen heeft gelast.

Overweging:

Om te bepalen of de litigieuze bepaling in overeenstemming is met artikel 92, eerste volzin, van de Letse grondwet, moet de verwijzende rechter nagaan of die bepaling waarborgt dat de persoon die een band heeft met de voorwerpen de mogelijkheid heeft om zijn eigendomsrecht effectief te verdedigen. Specifiek moet worden beoordeeld of de wetgever bevoegd was een regeling vast te stellen die niet voorziet in de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen een beslissing van de regionale rechter, zelfs als die beslissing de eerste beslissing in een zaak is waarbij wordt verklaard dat de voorwerpen onrechtmatig zijn verkregen en kunnen worden geconfisqueerd. Aangezien de litigieuze bepaling deel uitmaakt van de procedureregels voor de confiscatie van opbrengsten van strafbare feiten, zijn artikel 47 van het Handvest, richtlijn 2014/42 en kaderbesluit 2005/212, die beogen te waarborgen dat alle lidstaten beschikken over doeltreffende wetten inzake de confiscatie van opbrengsten van strafbare feiten, relevant voor die beoordeling.

Prejudiciële vragen:

1.1. Valt een nationale regeling op grond waarvan een nationale rechter uitspraak doet over de confiscatie van de opbrengsten van een misdrijf in een afzonderlijke procedure betreffende onrechtmatig verkregen voorwerpen die van de strafrechtelijke hoofdprocedure is afgescheiden voordat is vastgesteld dat er een strafbaar feit is gepleegd en iemand daaraan schuldig is bevonden, en op grond waarvan de confiscatie plaatsvindt op basis van stukken van het strafdossier, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2014/42, met name artikel 4 ervan, en van kaderbesluit 2005/212, met name artikel 2 ervan?

1.2. Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet het begrip „confiscatiebevel” in de zin van richtlijn 2014/42, met name artikel 8, lid 6, tweede volzin, ervan, dan worden geacht niet alleen betrekking te hebben op rechterlijke beslissingen waarbij wordt verklaard dat de voorwerpen onrechtmatig zijn verkregen en de confiscatie ervan wordt gelast, maar ook op beslissingen waarbij de procedure betreffende onrechtmatig verkregen voorwerpen wordt beëindigd?

1.3. Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord, is een regeling die niet voorziet in het recht van personen die een band hebben met de voorwerpen om beroep in te stellen tegen een confiscatiebevel, verenigbaar met artikel 47 van het Handvest en met artikel 8, lid 6, tweede volzin, van richtlijn 2014/42?

1.4. Moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat het grondwettelijk hof van een lidstaat dat een nationale, met het Unierecht onverenigbaar verklaarde regeling constitutioneel moet toetsen, verklaart dat het rechtszekerheidsbeginsel van toepassing is en de rechtsgevolgen van die regeling tijdelijk in stand blijven, te weten tot het in de beslissing van die rechter vastgestelde tijdstip waarop de litigieuze bepaling ophoudt rechtsgevolgen te sorteren?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Agro In 2001 (C-234/18), Komisia za protivodeystvie na koruptsiyata i za otnemane na nezakonno pridobitoto imushtestvo (C-319/19), Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral (C-33/76), Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie (C-550/07 P), Baczó en Vizsnyiczai (C-567/13), Pohotovosť (C-470/12), Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C-413/12), Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv (C-393/19), Latvijas Republikas Saeima (strafpunten voor verkeersovertredingen) (C-439/19)

Specifiek beleidsterrein: JenV

Gerelateerde documenten