C-492/13 Traum

Contentverzamelaar

C-492/13 Traum

Prejudiciële Hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   29 oktober 2013
(Concept-) schriftelijke opmerkingen:   15 november 2013
Schriftelijke opmerkingen:                   15 december 2013
Trefwoorden: btw; rechtstreekse werking

Onderwerp
Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Verzoekster krijgt een navordering btw over het tijdvak 1 september – 31 oktober 2009. Zij verricht algemene bouwdiensten aan gebouwen en andere constructies. Zij heeft onder meer btw afgetrokken voor de verkoop van ‘messenblokken’ en voor transportdiensten. Het door de GRI verwerver van de messenblokken opgegeven btw-nummer komt sinds 2006 niet (meer) voor in het btw-register. Verzoekster kan wel diverse documenten, zoals vrachtbrieven, facturen, overleggen.
Verzoekster maakt bezwaar tegen de naheffing maar de BULaut bevestigen de aanslag met name omdat bevestiging van vervoer buiten BUL grondgebied en een schriftelijke bevestiging van de verwerver.

In beroep bij de verwijzende BUL rechter legt verzoekster opnieuw bewijs over van de controlerende BUL instanties die hebben nagegaan of de GRI verwerver  een geldig btw-nummer had.
De verwijzende rechter constateert dat BUL in het nationale recht een extra voorwaarde heeft ingevoerd, namelijk dat de verwerver van de goederen in een andere lidstaat voor btw-doeleinden is geregistreerd.
Aangezien BUL RL 2006/112 uiterlijk op 1 januari 2008 in nationaal recht diende om te zetten en het toepasselijke nationale recht niet overeenstemt met deze richtlijn, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
1. Zijn de in artikel 138, lid 1, van de richtlijn gestelde voorwaarden voor belastingvrijstelling vervuld en is er geen sprake van de in artikel 139, lid 1, tweede alinea, van de richtlijn bedoelde uitzondering in een geval als dat van het hoofdgeding, waarin is vastgesteld dat in de databank van de Unie na de levering was aangegeven dat de verwerver van de goederen geen „overeenkomstig de ZDDS   geregistreerd persoon” was, en verzoekster aanvoert dat zij zorgvuldig heeft gehandeld, aangezien zij via dit systeem informatie heeft opgevraagd, die echter niet in het systeem was ingevoerd? Dat de hoedanigheid van „overeenkomstig de ZDDS geschrapte persoon” pas later is ingevoerd, blijkt uit de print-outs en informatie van de belastingadministratie.
2. Zijn de administratieve praktijk en de rechtspraak volgens welke de verkoper – de verzender in het kader van een vervoersovereenkomst – dient vast te stellen of de handtekening van de koper authentiek is en of deze geplaatst is door iemand die de verwervende onderneming (de koper) vertegenwoordigt, een van haar personeelsleden met vertegenwoordigingsbevoegdheid, dan wel een gemachtigde, in strijd met de beginselen van fiscale neutraliteit, evenredigheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen?
3. Heeft artikel 138, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde rechtstreekse werking in een geval zoals het onderhavige, en mag de nationale rechter dat voorschrift rechtstreeks toepassen?

Specifiek beleidsterrein: FIN

Gerelateerde documenten