C-492/20 Sąd Najwyższy e.a.   

Contentverzamelaar

C-492/20 Sąd Najwyższy e.a.   

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     15 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     1 februari 2021

Trefwoorden : rechtstaat; onafhankelijkheid; onpartijdigheid

Onderwerp :

-           VEU artikelen 2, 4, en 19;

-           VWEU artikelen 267 en 279;

Feiten:

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen KZ en de publieke schatkist – Sąd Najwyższy. Hij heeft verzocht vast te stellen dat KZ een actieve noch een passieve dienstbetrekking heeft als rechter bij de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken). Daarnaast verzoekt hij

1-         de overdracht van de onderhavige zaak en de aanwijzing van een rechtsprekende formatie binnen de IPiUS SN (kamer voor arbeidszaken en sociale zekerheid) als krachtens bevoegde rechterlijke instantie, wegens de noodzaak een bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, volgens welke bepaling de tuchtkamer – een rechtsprekend orgaan dat geen gerecht is in de zin van het Unierecht en het Poolse recht – bevoegd is;

2-         uitsluiting van alle rechters van de tuchtkamer in deze zaak;

3-         een beslissing te waarborgen door schorsing van de tuchtprocedure die tegen verzoeker is ingesteld bij het besluit van de adjunct tuchtfunctionaris voor rechters van de gewone gerechten en kennisgeving aan de tuchtrechter bij de rechterlijke instantie in tweede aanleg van de beslissing inzake de toewijzing van voorlopige maatregelen;

4-         vaststelling van een regeling van rechten en plichten van partijen waarbij het a) verweerder ad 1 voor de duur van de onderhavige procedure wordt verboden de (rechtsprekende en nietrechtsprekende) rechten en plichten uit te oefenen die verbonden zijn aan de status van rechter bij de Sąd Najwyższy; verweerder ad 2 te gelasten, voor de duur van de onderhavige  procedure, verweerder ad 1 uit te sluiten van elke (rechtsprekende en niet-rechtsprekende) activiteit waarvan de uitvoering verbonden zou zijn aan het functioneren van verweerder ad 1 binnen de organisatiestructuur van de Sąd Najwyższy;

5-         over te gaan tot de behandeling van het tot in detail in het verzoekschrift beschreven bewijs.

Overweging:

De Sąd Najwyższy heeft het noodzakelijk geacht twee categorieën prejudiciële vragen te stellen: 1) die welke rechtstreeks betrekking hebben op de verzoeken die zijn behandeld ter terechtzitting van 15 juli 2020; 2) die welke betrekking hebben op de ontvankelijkheid van het beroep na de in zaak C-508/19 gestelde vragen. De ruimere juridische context (met verwijzing naar de inhoud van de relevante bepalingen van nationaal recht) waarin de onderhavige zaak aan de orde is, is uiteengezet in de punten 1 tot en met 21 in de toelichting van de verwijzingsbeslissing van 15 juli 2020 in zaak C-509/20, waarvan de Sąd Najwyższy in zijn huidige samenstelling volledig met de inhoud instemt.

Prejudiciële vragen:

1) Moeten artikel 279 VWEU en artikel 160, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 3 en artikel 19, lid 1, VEU, alsmede met punt 1), eerste en tweede  streepje, van het dictum van de beschikking van het Hof van Justitie van 8 april 2020, Commissie/Polen (C-791/19 R, EU:C:2020:277), aldus worden uitgelegd dat de Prokurator (openbaar aanklager), tot de uitspraak in zaak C-791/19 R, niet kan verzoeken om de overdracht van het dossier in een zaak betreffende de vaststelling dat een rechter geen dienstbetrekking bij de Sąd Najwyższy heeft wegens de opschorting van de toepassing van artikel 3, punt 5, artikel 27 en artikel 73, lid 1, van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 8 december 2017 (geconsolideerde versie; Dz. U. 2018, pos. 825), zoals gewijzigd?

2) Moet artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU, alsmede met het recht op toegang tot een gerecht aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter die uitspraak doet in een zaak betreffende de vaststelling dat een rechter geen dienstbetrekking heeft bij een nationale rechterlijke instantie ten gevolge van wezenlijke tekortkomingen tijdens de benoemingsprocedure, verplicht is voorlopige maatregelen te gelasten en de verweerder in een dergelijke zaak, op straffe dat de handelingen of de beslissingen van een dergelijke rechter geen effect sorteren, te  verbieden uitspraak te doen in alle andere onder het Unierecht vallende zaken, en de andere organen te gelasten geen zaken aan deze verweerder toe te wijzen of hem te aan te wijzen voor rechtsprekende formaties?

3) Moeten artikel 2 en artikel 4, lid 2, gelezen in samenhang met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het beginsel van recht op toegang tot een gerecht aldus worden uitgelegd dat:

a) de nationale rechter moet voorbijgaan aan het verbod op „het aan de orde stellen van het mandaat van de rechters” en op „het vaststellen of beoordelen van de rechtmatigheid van de benoeming van een rechter of van de uit deze benoeming voortvloeiende bevoegdheid tot uitvoering van taken op het gebied van de rechtsbedeling”, zoals neergelegd in artikel 29, leden 2 en 3, van de wet inzake de Sąd Najwyższy van 8 december 2017 (geconsolideerde tekst: Dz. U. van 2018, positie 825), zoals gewijzigd, aangezien de eerbiediging door de Unie van de grondwettelijke identiteit van de lidstaten de nationale wetgever niet de bevoegdheid verleent om regelingen in te voeren die afbreuk doen aan de fundamentele waarden en beginselen van de Unie?

b) de grondwettelijke identiteit van de lidstaten het recht op een onafhankelijk gerecht dat bij wet is ingesteld niet kan uitsluiten wanneer de benoemingsprocedure voorafgaand aan de overhandiging van de akte van benoeming de gebreken vertoont die zijn beschreven in de prejudiciële vragen die zijn gesteld in de zaken C-487/19 en C-508/19 en het voorafgaande gerechtelijke toezicht op deze procedure opzettelijk en kennelijk in strijd met de nationale grondwet is uitgesloten?

4) Moeten artikel 2 en artikel 4, lid 2, VEU, in samenhang met artikel 19 VEU en het beginsel van het recht op toegang tot een gerecht alsook artikel 267 VWEU aldus worden uitgelegd dat de inhoud van het  begrip constitutionele identiteit van een lidstaat met betrekking tot het recht op toegang tot een gerecht slechts bindend voor een rechter in laatste aanleg van een lidstaat kan worden vastgesteld in het kader van de dialoog tussen het Hof van Justitie en die rechterlijke instantie of andere nationale rechterlijke instanties (bijvoorbeeld het grondwettelijke hof) door gebruikmaking van de prejudiciële procedure?

5) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en het algemene beginsel van het recht op toegang tot een gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld aldus worden uitgelegd dat een rechter in laatste aanleg van een lidstaat een verzoek tot overdracht van het dossier afwijst wanneer dit verzoek is ingediend door een persoon die tot rechter is benoemd op grond van nationale bepalingen en in omstandigheden die leiden tot de instelling van een rechterlijke instantie die niet voldoet aan de vereisten van autonomie en onafhankelijkheid en geen bij wet ingesteld gerecht is, zonder de procedure die aan de orde is in zaak C-508/19 of in het arrest van 19 november 2019, A.K. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyszy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18), vooraf geheel te moeten uitputten?

Het Hof wordt op grond van artikel 267 VWEU, gelezen in samenhang met punt 27 van de Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2019, C 380, blz. 1, punt 27), en de prejudiciële vragen in zaak C-508/19, Prokurator Generalny, verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

1) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van een lidstaat in een procedure tot vaststelling dat er geen sprake is van een dienstbetrekking, kan vaststellen dat degene aan wie een akte van benoeming tot rechter bij die rechterlijke instantie is afgegeven die is opgemaakt op basis van met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming strijdige voorschriften of die is opgemaakt op een niet met dit beginsel strokende wijze, geen rechter is wanneer een aan de afgifte van deze akte voorafgaande beoordeling van deze vraag door een rechterlijke instantie met opzet is verhinderd?

2) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, gelezen in samenhang met artikel 267 VWEU aldus worden uitgelegd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming wordt geschonden wanneer een akte van benoeming tot rechter wordt afgegeven nadat een nationale rechterlijke instantie een verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van het Unierecht heeft ingediend, van de beantwoording waarvan afhangt of de nationale voorschriften op grond waarvan die akte is afgegeven, als verenigbaar met het Unierecht kunnen worden aangemerkt?

3) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2, artikel 4, lid 3, en artikel 6, lid 3, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten aldus worden uitgelegd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming wordt geschonden door het feit dat het recht op toegang tot een gerecht niet is gewaarborgd, wanneer een akte van benoeming tot rechter bij een rechterlijke instantie van een lidstaat is afgegeven na een benoemingsprocedure die kennelijk in strijd met het recht betreffende de benoeming van rechters van die lidstaat is uitgevoerd?

4) Moeten artikel 19, lid 1, tweede alinea, artikel 2 en artikel 4, lid 3, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, gelezen in samenhang met artikel 267, derde alinea, VWEU aldus worden uitgelegd dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming wordt geschonden wanneer de nationale wetgever binnen de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie van de lidstaat een organisatorische eenheid heeft opgericht die geen gerecht is in de zin van het Unierecht?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Polen C-791/19 R; C-585/18 AK; Unibet C-432/05; Factortame e.a. C-213/89; Commissie/Verenigd Koninkrijk 40/82;

Specifiek beleidsterrein: JenV;

Gerelateerde documenten