C-493/18 UB

Contentverzamelaar

C-493/18 UB

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    25 september 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    11 november 2018

Trefwoorden: insolventieprocedures; rechterlijke bevoegdheid

Onderwerp:

-           Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (hierna: verordening);

-           Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: verdrag).


Feiten:

Een Britse rechter heeft in 2008 en 2010 verschillende beschikkingen en bevelen tot bevriezing van tegoeden gewezen met betrekking tot alle activa van UB in Engeland, Wales en daarbuiten. UB heeft in 2008 een schuldverklaring ondertekend ten aanzien van zijn zus VA, en in dit kader twee in Frankrijk gelegen goederen gehypothekeerd. In 2010 heeft UB deze twee goederen verkocht aan vastgoedmaatschappij Tiger, die hij met zijn zus VA had opgericht. Deze aankoop werd gefinancierd door BPI. In 2011 wordt UB op zijn eigen verzoek persoonlijk failliet verklaard door een rechter in het Verenigd Koninkrijk. Daarop wordt UB’s faillissementscurator gemachtigd om zich tot de Franse rechter te wenden en voor recht te laten verklaren dat de hypotheek en de eigendomsoverdrachten aan Tiger, transacties zonder werkelijke of aanzienlijke tegenprestatie waren (op grond van het Engels recht), zodat die eigendommen konden terugkeren naar het vermogen van de schuldenaar en vervolgens konden worden verkocht. De rechtbank in Frankrijk heeft geoordeeld dat de hypotheken en verkopen niet konden worden tegengeworpen aan de curator voor bedragen die de schuldeisers nog tegoed hadden. UB is hiertegen in beroep gegaan. Hij stelt dat de Franse rechter onbevoegd is om kennis te nemen van de vordering tot niet-tegenwerpbaarheid van de curator aangezien de insolventieprocedure in die staat werd geopend. Volgens UB heeft de Franse rechtbank daarom artikel 3(1) van de verordening geschonden door zich niet ambtshalve onbevoegd te verklaren. Verder betoogt UB dat de Franse rechter de Britse wetgeving onjuist heeft toegepast. De curator stelt dat de Franse rechterlijke instanties in casu internationaal bevoegd zijn omdat de rechtbank in het VK de curator heeft gemachtigd om zijn vordering bij die instanties in te stellen. Overeenkomstig artikel 25(1) van de verordening kan een dergelijke beslissing zonder verdere formaliteiten worden erkend in Frankrijk.


Overweging:

De verwijzende rechter overweegt dat op grond van artikel 3(1) van de verordening de rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar is gelegen, bevoegd is de insolventieprocedure te openen. Het Hof heeft eerder geoordeeld dat wanneer een met een faillissementsprocedure verband houdende vordering rechtstreeks uit het faillissement voortvloeit en geheel binnen het kader van een faillissement of surseance van betaling past, zij niet onder het toepassingsgebied van het verdrag valt. Daarnaast heeft het Hof geoordeeld, rekening houdend met het nuttig effect van de verordening, dat artikel 3(1) zo moet worden uitgelegd dat de rechterlijke instanties van de lidstaat op wiens grondgebied de insolventieprocedure is geopend, bevoegd zijn om uitspraak te doen over een faillissementspauliana. Vervolgens verwijst de rechter naar artikel 25(1) van de verordening waarin wordt bepaald dat inzake het verloop en de beëindiging van een insolventieprocedure gegeven beslissingen van een rechter wiens beslissing tot opening van de procedure krachtens artikel 16 is erkend zonder verdere formaliteiten worden erkend. De vraag rijst dan welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van een vordering tot niet-tegenwerpbaarheid van inschrijvingen van hypotheken die ten voordele van derden worden gevestigd op in Frankrijk gelegen goederen van een in het VK failliet verklaarde schuldenaar, en van de verkoop van deze goederen aan derden, wanneer die vordering door de curator is ingesteld opdat de goederen zouden kunnen terugkeren naar het vermogen van de schuldenaar. Daarnaast rijst de vraag of het daarbij enige rol speelt dat het gerecht van de lidstaat waar de insolventieprocedure werd geopend, die curator heeft gemachtigd om op te treden.


Prejudiciële vragen:

1. Wanneer een curator die is aangesteld door de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, een vordering instelt om hypotheken op in een andere lidstaat gelegen gebouwen van de schuldenaar alsook de verkoop daarvan in die lidstaat niet-tegenwerpbaar aan de procedure te laten verklaren zodat die goederen kunnen terugkeren naar het vermogen van die schuldenaar, kan die vordering dan worden beschouwd als rechtstreeks voortvloeiend uit de insolventieprocedure en nauw daarop aansluitend?

2. Indien dat het geval is, zijn de rechters van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend dan exclusief bevoegd om kennis te nemen van die vordering, of zijn daarentegen enkel de rechters van de lidstaat waar de gebouwen zijn gelegen daarvoor bevoegd, of is dan sprake van een concurrerende bevoegdheid tussen die verschillende rechters en zo ja, onder welke voorwaarden?

3. Indien de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend, de curator machtigt om in een andere lidstaat een vordering in te stellen – welke vordering in beginsel onder de bevoegdheid zou vallen van de rechter die de procedure heeft geopend –, kan die beslissing dan tot gevolg hebben dat de rechter van deze andere staat bevoegd wordt, met name omdat zij als een beslissing inzake het verloop van een insolventieprocedure in de zin van artikel 25, lid 1, van verordening [nr. 1346/2000] kan worden aangemerkt en daardoor volgens datzelfde artikel zonder verdere formaliteiten kan worden erkend?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Schmid C-328/12; Seagon, C-339/07; Gourdain 133/78.

Specifiek beleidsterrein: JenV