C-495/17 Cartrans Spedition

Contentverzamelaar

C-495/17 Cartrans Spedition

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    03 oktober 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    19 november 2017

Trefwoorden: douane; btw; bewijsstukken; vrijstelling

Onderwerp:
-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde;

Feiten:

Verzoeker (Cartrans Spedition) handelt als tussenpersoon bij goederenvervoer over de weg (gezeteld te Roemenië). Naar aanleiding van de belastinginspectie – uitgevoerd bij verzoeker – is op 13.08.2014 zowel een eindcontroleverslag als de naheffingsaanslag opgesteld. Volgens het eindcontroleverslag heeft verzoeker niet aan de hand van de wettelijk vereiste documenten aangetoond dat zeven vervoersdiensten van btw waren vrijgesteld; de betreffende documenten waaruit bleek dat de vervoerde goederen zijn uitgevoerd waren niet overlegd. Verzoeker is de verplichting opgelegd 16.203 RON te betalen; zijnde de btw die wordt nageheven over de betaling voor vervoersdiensten. Verzoeker heeft aan verweerders (de inspectiediensten) zeven facturen, alsmede de TIR-carnets en de CMR-vrachtbrieven die zijn afgestempeld door de douaneautoriteiten, voorgelegd. In zijn beroepsschrift stelt verzoeker dat bewijsstuk, in de zin van artikel 4(2)d van het Decreet van de minister van Overheidsfinanciën, elke schriftelijke akte kan zijn waaruit blijkt dat de goederen zijn uitgevoerd en dat hij deze stukken heeft overlegd aan verweerders. Verweerders stellen dat er andere documenten vereist zijn en dat verzoeker enkel heeft aangetoond dat enkele vervoersdiensten naar het buitenland zijn verricht ten gunste van de uitvoerders; doch niet dat de vervoerde goederen daadwerkelijk zijn uitgevoerd.

Overweging:

De Tribunal is van oordeel dat de rechtsvragen waarover de bestuursrechter zich moet uitspreken, de volgende zijn:

1) vormt een door het douanekantoor van het land van bestemming afgestempeld TIR-carnet een document tot bewijs van de uitvoer van de vervoerde goederen?

2) is de belastingpraktijk waarbij op de belastingplichtige de verplichting rust om de uitvoer van de vervoerde goederen uitsluitend aan de hand van de douaneaangifte ten uitvoer aan te tonen, in overeenstemming met het Unierecht? Tegen deze achtergrond moet worden onderzocht of de naheffingsaanslagen waarbij verzoekster tot betaling van de btw is verplicht, rechtmatig zijn.

Prejudiciële vragen:

Vormt, met het oog op de btw-vrijstelling voor handelingen en diensten van vervoer met betrekking tot de uitvoer van goederen, overeenkomstig richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, het TIRcarnet dat is afgestempeld door het douanekantoor van het land van bestemming, een document tot bewijs van de uitvoer van de vervoerde goederen, rekening houdend met de regeling die voor dergelijke douanetransitdocumenten in het Handboek TIR-regeling nr. TAX/UD/1873/2007 is opgesteld door het Comité Douanewetboek – afdeling Douanevervoer in het kader van het directoraatgeneraal Belastingen en douane-unie van de Europese Commissie?

Verzet artikel 153 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde zich tegen een belastingpraktijk volgens welke de belastingplichtige verplicht is, uitsluitend aan de hand van een douaneaangifte ten uitvoer aan te tonen dat de vervoerde goederen zijn uitgevoerd, en bij gebreke van een dergelijke aangifte het recht op aftrek van de btw over de diensten betreffende het vervoer van de uitgevoerde goederen wordt geweigerd, ook al bestaat er een TIR-carnet dat is afgestempeld door het douanekantoor van het land van bestemming?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: FIN; FIN-fiscaal
 

Gerelateerde documenten