C-496/17 Deutsche Post

Contentverzamelaar

C-496/17 Deutsche Post

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    03 oktober 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    19 november 2017

Trefwoorden: douane, belasting; persoonsgegevens

Onderwerp:

-           verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek;
-           verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek;
-           verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: douanewetboek)
-           uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (hierna: uitvoeringsverordening).
-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (artikel 8).

Feiten:

Verzoekster (Deutsche Post) is houdster van douanerechtelijke vergunningen op grond van verordening 2913/92 en verordening 2454/93. Verzoekster moet daarnaast sinds de volledige inwerkingtreding van de douanewetboek over een vergunning voor het beheer van ruimten voor tijdelijke opslag beschikken. Verweerder (douanehoofdkantoor) verzocht verzoekster de via internet beschikbare vragenlijst voor zelfbeoordeling uiterlijk 19.05.2017 te beantwoorden. Verweerder wees verzoekster op het feit dat het in geval van niet-medewerking, het niet mogelijk zou zijn om te beoordelen of aan de in het douanewetboek gestelde voorwaarden voor een vergunning was voldaan. Hij kondigde aan dat voor onbepaalde tijd afgegeven vergunningen zouden worden ingetrokken in geval van niet-medewerking of indien niet meer aan de vergunningsvoorwaarden was voldaan. Verzoekster voert ter onderbouwing van haar beroep o.a. aan dat het aantal bij haar bedrijf werkzame personen, waarop de vragen betrekking hebben, zeer groot is. Daarnaast zou een deel van de vragen niet relevant zijn voor de beoordeling of er sprake is van ernstige/herhaaldelijke overtredingen van de douanewetgeving etc. Verzoekster verzoekt het Finanzgericht vast te stellen dat zij niet verplicht is bepaalde delen van de vragenlijst te beantwoorden, voor zover het gaat om (fiscale identificatienummers van) de bedoelde personen. Verweerder stelt dat het opvragen van de fiscale identificatienummers noodzakelijk is. Tevens voert verweerder aan dat de groep van personen waarop de vragen betrekking hebben, in overeenstemming is met artikel 24(1) tweede alinea, van de uitvoeringsverordening en de richtsnoeren van de Commissie voor geautoriseerde marktdeelnemers.

Overweging:

De Senat betwijfelt of het opvragen van persoonsgegevens in de vorm van fiscale identificatienummers en de voor de aanslag in de inkomstenbelasting bevoegde belastingdiensten voor de door de Duitse douaneautoriteiten in de vragenlijst bedoelde personen nog wel als toegestane verwerking van deze gegevens voor bepaalde doeleinden in de zin van artikel 8(2) eerste volzin, van het Handvest kan worden beschouwd. De Senat betwijfelt of het in het licht van deze beginselen (C-362/14) strikt noodzakelijk is om de voor andere doeleinden verzamelde persoonsgegevens van werknemers en leden van de raad van commissarissen van verzoekster te gebruiken om inlichtingen in te winnen bij de belastingdiensten die bevoegd zijn voor de aanslag in de inkomstenbelasting voor de betrokkenen. Volgens de Senat valt te betwijfelen of het absoluut noodzakelijk is om ook persoonsgegevens op te vragen voor leden van de raad van commissarissen, afdelingshoofden en hoofden van de boekhouding die niet zijn belast met douanerechtelijke aangelegenheden.

Prejudiciële vragen:

Moet artikel 24, lid 1, tweede alinea, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/2447 van de Commissie van 24 november 2015 houdende nadere uitvoeringsvoorschriften voor enkele bepalingen van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten van de aanvrager kunnen verlangen dat hij de door het Duitse Bundeszentralamt für Steuern met het oog op de heffing van inkomstenbelasting toegekende fiscale identificatienummers en de voor de aanslag in de inkomstenbelasting bevoegde belastingdiensten meedeelt zowel voor de leden van zijn raad van commissarissen en de algemeen directeuren, de afdelingshoofden, het hoofd van de boekhouding en het hoofd van de afdeling douanezaken die daarbij werkzaam zijn, als voor de voor douanezaken verantwoordelijke personen en de personen die douanezaken behandelen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-362/14; C-291/12; C-129/96; C-293/12; C-594/12; C-212/13.

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal; EZ; VenJ