C-496/22 Brink’s Cash Solutions
Prejudiciële hofzaak Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).
Termijnen: Motivering departement: 12 september 2022 Schriftelijke opmerkingen: 29 oktober 2022
Trefwoorden: collectief ontslag, arbeidsrecht, vertegenwoordigers van werknemers.
Onderwerp: Richtlijn 98/59/EG betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag
Feiten:
Verzoeker heeft als werknemer op 14 augustus 2014 een individuele arbeidsovereenkomst gesloten met SC Brink’s Cash Solutions SRL, een vennootschap, als werkgever (verweerster). Door de COVID-pandemie heeft verweerster in het hele land aanzienlijk minder activiteiten verricht en is deze overgegaan tot een personeelsinkrimping. Op 12 mei 2020 is zij een procedure gestart voor collectief ontslag, op dit tijdstip was het mandaat van de vertegenwoordigers van de werknemers van de vennootschap reeds verstreken – en niet verlengd. De werkgever heeft zijn voornemen tot collectief ontslag niet kenbaar gemaakt bij de werknemers noch bij de eerder aangewezen vertegenwoordigers. Aangezien geen nieuwe vertegenwoordigers van de werknemers waren aangewezen, heeft de onderneming de voorlichtings- en raadplegingsfase achterwege gelaten met het argument dat het objectief onmogelijk was om deze fasen uit te voeren en dat haar geen schuld trof. Op 2 juli 2020 werd aan verzoeker een ontslagbrief uitgereikt, waartegen hij beroep heeft ingesteld. In beroep is geoordeeld dat het ontslagbesluit rechtmatig was vastgesteld en dat in de procedure voor collectief ontslag de wettelijk vastgestelde fasen in acht zijn genomen, ondanks dat de fase van het voorlichten en raadplegen van de werknemers niet had plaatsgevonden. Hiertegen heeft verzoeker hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.
Overweging:
Volgens de verwijzende rechter heeft richtlijn 98/59/EG onder meer tot doel inspraak van werknemers in de procedure voor collectief ontslag te waarborgen, en daartoe de werkgevers de verplichting opgelegd om de werknemers – via hun vertegenwoordigers – in een vroeg stadium van de procedure voor collectief ontslag, voor te lichten en te raadplegen. De voorlichting waarborgt dat werknemers actie kunnen ondernemen om de negatieve gevolgen van de ontslagen af te zwakken of teniet te doen en aldus het machtsevenwicht tussen werkgever en werknemers te herstellen. Dat die verplichting, volgens de tekst van de richtlijn, ten goede komt aan de vertegenwoordigers, betekent niet dat indien de nationale wetgeving niet voorziet in een verplicht mechanisme voor de aanwijzing van die vertegenwoordigers, de verplichting tot voorlichting en raadpleging zinledig wordt. Andere rechters in tweede aanleg komen, volgens een letterlijke uitlegging van de richtlijn, tot de tegengestelde conclusie: indien de werknemers geen vertegenwoordigers hebben, zou de werkgever ontheven zijn van zijn verplichting tot voorlichting en raadpleging. Deze verschillende uitlegging leidt tot tegenstrijdige rechterlijke beslissingen over de rechtmatigheid van een procedure voor collectief ontslag, en de verwijzende rechter stelt vast dat hij het antwoord van het Hof nodig heeft om het Unierecht correct toe te passen. De verwijzende rechter is van oordeel dat de nationale wetgever de bepalingen van richtlijn 98/59/EG niet naar behoren in nationaal recht heeft omgezet om de nuttige werking ervan te verzekeren, aangezien hij geen mechanisme voor de aanwijzing van vertegenwoordigers van de werknemers van een werkgever verplicht heeft gesteld.
Prejudiciële vragen:
1) Staan artikel 1, [lid 1, eerste alinea, onder b),] en artikel 6 van richtlijn 98/59/EG betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, gelezen in samenhang met de overwegingen 2 en 6 van die richtlijn, in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan een werkgever de raadpleging van aan een procedure voor collectief ontslag onderworpen werknemers achterwege kan laten omdat zij geen vertegenwoordigers hebben aangewezen en daartoe ook niet wettelijk verplicht zijn?
2) Moeten artikel 1, [lid 1, eerste alinea, onder b),] en artikel 6 van richtlijn 98/59/EG betreffende de aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake collectief ontslag, gelezen in samenhang met de overwegingen 2 en 6 van die richtlijn, aldus worden uitgelegd dat een werkgever in de bovengenoemde situatie alle aan een procedure voor collectief ontslag onderworpen werknemers moet voorlichten en raadplegen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Mono Car Styling (C-12/08), Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-382/92).
Specifiek beleidsterrein: SZW