C-497/20 Randstad Italia
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 24 november 2020 Schriftelijke opmerkingen: 10 januari 2021
Trefwoorden : rechtsmacht; cassatieberoep; overheidsopdrachten;
Onderwerp :
• Artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, VEU en artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 267 VWEU;
• Artikel 47 Handvest;
Feiten:
USL heeft een aanbestedingsprocedure uitgeschreven om op basis van de economische meest voordelige inschrijving een arbeidsbureau te kiezen waaraan de tijdelijke terbeschikkingstelling van personeel zou worden toevertrouwd. De aanbestedende dienst voorzag in het aanbestedingsdossier in een ‘uitsluitingsdrempel van een minimumaantal punten’ voor de technische inschrijving, waarbij de gegadigden die een lager aantal punten behaalden, werden uitgesloten. Acht gegadigden namen deel aan de aanbesteding, waaronder Randstad Italia Spa (verzoekster), een tijdelijke combinatie van ondernemingen en Gi Group. Na de beoordeling van de technische inschrijving heeft de aanbestedingscommissie enkel de tijdelijke combinatie van ondernemingen en Gi Group toegelaten tot de economische beoordeling en heeft zij verzoekster uitgesloten omdat zij de drempel niet had gehaald. Verzoekster is bij de TAR Valle d’Aosta opgekomen tegen haar uitsluiting wegen niet-halen van de drempel. Ter verweer hebben de USL en de tijdelijke combinatie van ondernemingen een exceptie van niet-ontvankelijkheid van de middelen van het door Randstad ingestelde beroep opgeworpen, met als betoog dat laatstgenoemde hoe dan ook van de aanbesteding was uitgesloten en dus niet gerechtigd was die middelen aan te voeren. De TAR heeft deze exceptie en de middelen ten gronde afgewezen. Daartoe is hoger beroep ingesteld door Randstad bij de Consiglio di Stato. Volgens de Consiglio di Stato had Randstad wegens haar uitsluiting geen procesbelang omdat zij, zoals elke andere marktdeelnemer in de betrokken sector die niet aan de aanbesteding had deelgenomen, slechts een feitelijk belang had. De Consiglio di Stato baseerde zich op zijn eerdere rechtspraak volgens welke een van een aanbesteding uitgesloten gegadigde niet gerechtigd is de aanbestedingshandelingen te betwisten, tenzij hij een uitspraak verkrijgt waarin de onrechtmatigheid van de uitsluiting wordt vastgesteld. Randstad komt thans bij de verwijzende rechter op tegen het arrest van de Consiglio di Stato.
Overweging:
De verwijzende rechter legt uit dat het cassatieberoep in geval van gegrondheid van de exceptie van niet-ontvankelijkheid die daarin is aangevoerd, rechtstreeks kon worden verworpen om procedurele redenen, aangezien de cassatiegrond niet onder de gronden valt die in cassatie kunnen worden aangevoerd tegen arresten van de Consiglio di Stato. Verweersters betogen namelijk dat de aangevoerde grond geen „verband houdt met de rechtsmacht”, maar eventueel wel een grief inzake schending van het recht kan zijn, die in cassatie niet kan worden aangevoerd, ongeacht de ernst van de schending. Het Hof zou dus niet hoeven te worden verzocht om een prejudiciële beslissing, aangezien de eventuele schending van het Unierecht hoe dan ook niet kan worden betwist met een cassatieberoep. De verwijzende rechter onderschrijft dit standpunt niet, omdat daarmee een ernstige schending van het Unierecht wordt bevestigd in een stadium waarin zij nog zou kunnen worden hersteld. Volgens de verwijzende rechter vormt de gelaakte schending een grief in verband met de rechtsmacht, die in cassatie kan worden aangevoerd. In Italië primeert echter een andere uitleggingspraktijk die voortvloeit uit het arrest van de Corte costituzionale, dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ongeacht de beoordeling van een eventuele strijdigheid van het bestreden arrest met de rechtspraak van het Hof. De verwijzende rechter betwijfelt of deze rechtspraak verenigbaar is met het Unierecht en verzoekt het Hof derhalve om uitlegging.
Prejudiciële vragen:
1) Staan artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, VEU en artikel 2, leden 1 en 2, en artikel 267 VWEU, mede gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan een uitleggingspraktijk zoals die betreffende artikel 111, achtste alinea, van de Costituzione (Italiaanse grondwet), artikel 360, eerste alinea, punt 1, en artikel 362, eerste alinea, van de Codice di procedura civile en artikel 110 van de Codice del processo amministrativo, voor zover deze bepalingen cassatieberoep op „gronden in verband met de rechtsmacht” tegen de arresten van de Consiglio di Stato toestaan, die voortvloeit uit arrest nr. 6/2018 van de Corte costituzionale en uit de daaropvolgende nationale rechtspraak waarbij in afwijking van de bestaande is geoordeeld dat het rechtsmiddel van het cassatieberoep, vanuit het oogpunt van het zogenoemde „ontbreken van rechtsmacht”, niet kan worden aangewend om op te komen tegen arresten van de Consiglio di Stato die met arresten van het Hof van Justitie strijdige uitleggingspraktijken toepassen die op nationaal niveau zijn ontwikkeld op onder het recht van de Europese Unie vallende gebieden (in casu ter zake van de plaatsing van overheidsopdrachten) waarin de lidstaten ervan hebben afgezien hun soevereine rechten uit te oefenen op een wijze die met het Unierecht onverenigbaar is, waardoor in strijd met het vereiste dat het Unierecht door alle rechterlijke instanties volledig en onmiddellijk op bindende wijze conform de juiste uitlegging daarvan door het Hof van Justitie wordt toegepast met inachtneming van de grenzen van de „procedurele autonomie” van de lidstaten bij de vaststelling van procedurele bepalingen, schendingen van het gemeenschapsrecht die met behulp van het genoemde rechtsmiddel nog ongedaan zouden kunnen worden gemaakt, worden geconsolideerd en afbreuk wordt gedaan aan de uniforme toepassing van het Unierecht en de daadwerkelijke rechtsbescherming van subjectieve rechtssituaties van Uniebelang?
2) Staan artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, VEU en artikel 267 VWEU, mede gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in de weg aan de uit de praktijk in de nationale rechtspraak volgende uitlegging en toepassing van artikel 111, achtste alinea, van de grondwet, artikel 360, eerste alinea, punt 1, en artikel 362, eerste alinea, van de Codice di procedura civile en artikel 110 van de Codice del processo amministrativo, volgens welke cassatieberoep bij de verenigde kamers [van de Corte di cassazione] dat berust op „gronden in verband met de rechtsmacht”, vanuit het oogpunt van het zogenoemde „ontbreken van rechtsmacht”, niet kan worden ingesteld als middel in hogere voorziening tegen arresten van de Consiglio di Stato in geschillen over kwesties betreffende de toepassing van het Unierecht waarbij deze rechter zonder enige motivering verzuimt het Hof van Justitie te verzoeken om een prejudiciële beslissing, zonder dat is voldaan aan de strikt uit te leggen, door het Hof van Justitie limitatief opgesomde voorwaarden (voor het eerst in het arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81) die de nationale rechter vrijstellen van de genoemde verplichting [een en ander in strijd met het beginsel dat nationale procedurele bepalingen of praktijken, ongeacht of zij bij wet of in de grondwet zijn vastgesteld, waarbij de nationale rechter (in laatste aanleg of een andere) – eventueel tijdelijk – de vrijheid wordt ontnomen om een prejudicieel verzoek in te dienen, waardoor inbreuk wordt gemaakt op de uitsluitende bevoegdheid van het Hof van Justitie ter zake van de juiste en bindende uitlegging van het Unierecht, de eventuele uiteenlopende uitlegging van het door de nationale rechter toegepaste recht en het Unierecht niet meer kan worden verholpen (en de consolidatie daarvan wordt bevorderd), en afbreuk wordt gedaan aan de uniforme toepassing en de daadwerkelijke rechtsbescherming van uit het Unierecht voortvloeiende subjectieve rechtssituaties, onverenigbaar zijn met het Unierecht]?
3) Kunnen de beginselen die het Hof van Justitie in de arresten van 5 september 2019, C-333/18; 5 april 2016, PFE, C-689/13, en 4 juli 2013, Fastweb, C-100/12, heeft geformuleerd in verband met artikel 1, leden 1 en 3, en artikel 2, lid 1, van richtlijn 89/665/EEG, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG, worden toegepast in de situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, waarin de Consiglio di Stato, waarbij een concurrerende onderneming beroep heeft ingesteld tegen haar uitsluiting van een aanbestedingsprocedure en de gunning van de opdracht aan een andere onderneming, enkel het middel van dat principale beroep ten gronde heeft onderzocht waarbij de uitgesloten onderneming opkwam tegen het aan het haar technische inschrijving toegekende puntenaantal (dat lager was dan de „uitsluitingsdrempel van een minimumaantal punten”), bij voorrang de incidentele beroepen van de aanbestedende dienst en de gekozen onderneming heeft behandeld en deze heeft toegewezen, en de andere middelen van het principale beroep, waarbij de uitkomst van de aanbesteding om andere redenen (de vage criteria voor de beoordeling van de inschrijvingen in het bestek van de aanbesteding, de ontoereikende motivering van de uitgebrachte stemmen, de onwettige benoeming en samenstelling van de aanbestedingscommissie) werd betwist, niet-ontvankelijk heeft verklaard (en verzuimd heeft om deze ten gronde te onderzoeken) op grond van een praktijk in de nationale rechtspraak volgens welke een van een aanbestedingsprocedure uitgesloten onderneming geen grieven kan aanvoeren om de gunning van de opdracht aan een concurrerende onderneming te betwisten – ook niet door nietigverklaring van de aanbestedingsprocedure –, omdat moet worden beoordeeld of het gevolg van de ontzegging aan de onderneming van het recht om de gronden voor de betwisting van de uitkomst van de aanbesteding door een rechter te laten onderzoeken, verenigbaar is met het Unierecht in een situatie waarin haar uitsluiting nog niet definitief vaststaat en waarin iedere gegadigde zich kan beroepen op een soortgelijk legitiem belang bij de uitsluiting van de inschrijving van de andere gegadigden, hetgeen kan leiden tot de vaststelling dat het voor de aanbestedende dienst onmogelijk is om een regelmatige inschrijving te kiezen en tot de inleiding van een nieuwe aanbestedingsprocedure waaraan elke inschrijver kan deelnemen?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-333/18; C-689/13, PFE; C-100/12, Fastweb; 26/62, Van Gend & Loos; 28/67; 6/64,; C-173/09; C-614/14; 39/72, Commissie/Italië; C-53/10; C-611/14, Canal Digital Danmark; C-300/11, ZZ; C-409/06; 149/79, Commissie/België; C-97/87–C-99/87, Dow Chemical Ibérica; C-105/14; beschikking in de gevoegde zaken C-23/03, C-52/03, C-133/03, C-337/03 en C-473/03; arresten in de zaken C-555/07; C-224/01; C-l73/03, Traghetti del Mediterraneo; C-379/10, Commissie/Italië; C-l06/16; C-62/14; C-136/12, Consiglio Nazionale dei Geologi; 283/81; C-131/16; advies 1/91, punt 21.
Specifiek beleidsterrein: EZK; BZK; JenV;