C-498/20 BMA Nederland
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 4 december 2020 Schriftelijke opmerkingen: 20 januari 2021
Trefwoorden : moeder-dochtermaatschappij; insolventie; schending zorgplicht; bevoegdheid;
Onderwerp :
- Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Verordening Brussel I-bis);
- Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen;
Feiten:
BMA AG (grootmoedermaatschappij) is enig aandeelhouder en enig bestuurder van BMA Groep. BMA Groep (moedermaatschappij) is op haar beurt enig aandeelhouder en enig bestuurder van BMA NL (kleindochtermaatschappij). BMA Groep en BMA NL zijn op 03-04-2012 failliet verklaard. De curator is ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers van BMA NL deze procedure gestart tegen BMA AG. BMA AG heeft daarop de rechtsmacht van de Nederlandse rechter betwist. De rechtbank heeft zich bij vonnis van 20-05-2018 bevoegd verklaard om van de Peeters/Gatzen-vordering van de curator kennis te nemen op grond van artikel 3 van de Insolventieverordening. Op 21-06-2016 is de Stichting opgericht, die ten doel heeft het behartigen van de belangen van schuldeisers van BMA NL. De Stichting is toegelaten tot deze procedure door de rechtbank. In dit vonnis heeft de rechtbank rechtsmacht aangenomen met betrekking tot de vordering tot tussenkomst op grond van artikel 8 onder 2 van Verordening Brussel I-bis. BMA AG wordt verweten dat zij een zorgplicht tegenover de gezamenlijke schuldeisers heeft geschonden.
Overweging:
Partijen verschillen van mening over de toepassing van artikel 7, aanhef en onder 2 van Verordening Brussel I-bis. Op grond van die bepaling kan een persoon bij een verbintenis uit onrechtmatige daad worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Die plaats omvat zowel de plaats waar de schade is ingetreden (Erfolgsort) als de plaats van de gebeurtenis die met de schade in een oorzakelijk verband staat (Handlungsort). In het hoofdgeding is de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (Handlungsort) moeilijk vast te stellen. Verder heeft de rechtbank in zijn tussenvonnis geoordeeld dat zij bevoegd is om van de vordering van de Stichting kennis te nemen, en deze partij toegelaten als tussenkomende partij. Op het moment van deze beslissing was de rechtbank (in het licht van latere jurisprudentie van het Hof: ten onrechte) van oordeel dat zij bevoegd was van “de oorspronkelijke vordering” (van de curator) kennis te nemen. De vraag rijst of dit onjuiste oordeel automatisch tot gevolg heeft dat de rechtsmacht die de rechtbank aan artikel 8 onder 2 Verordening Brussel I-bis heeft ontleend komt te ontvallen. Omdat de gestelde schade van de gezamenlijke schuldeisers mede een gevolg is van het niet meer aangaan van financieringsovereenkomsten waarop Duits recht van toepassing was verklaard, rijst de vraag of die omstandigheid nog van invloed is op het bepalen van het toepasselijke recht.
Prejudiciële vragen:
Vraag 1
a. Moet het begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 7, aanhef en onder 2, van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis) aldus worden uitgelegd dat “de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis” (Handlungsort) de plaats van vestiging is van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers, als die onverhaalbaarheid het gevolg is van een schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap jegens deze schuldeisers?
b. Moet het begrip “plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 7, aanhef en onder 2, van Verordening Brussel I-bis aldus worden uitgelegd dat “de plaats van het intreden van de schade” (Erfolgsort) de plaats van vestiging is van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers, als die onverhaalbaarheid het gevolg is van een schending van de zorgplicht door de grootmoedermaatschappij van deze vennootschap jegens deze schuldeisers?
c. Zijn bijkomende omstandigheden vereist die rechtvaardigen dat de rechter van de plaats van vestiging van de vennootschap die geen verhaal biedt, bevoegd is en, zo ja, welke omstandigheden zijn dat?
d. Is de omstandigheid dat de Nederlandse curator van de vennootschap die geen verhaal biedt voor de vorderingen van haar schuldeisers in het kader van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel en ten behoeve van (maar niet namens) de gezamenlijke schuldeisers een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad heeft ingesteld van invloed op de bepaling van de bevoegde rechter op de voet van artikel 7 aanhef en onder 2 van de Verordening Brussel I- bis? Een dergelijke vordering brengt mee dat er geen plaats is voor een onderzoek naar de individuele positie van de individuele schuldeisers en dat de aangesproken derde tegenover de curator niet gebruik kan maken van alle verweren die hem wellicht tegenover bepaalde individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan.
e. Is de omstandigheid dat een deel van de schuldeisers ten behoeve van wie de curator de vordering instelt, woonplaats heeft buiten het grondgebied van de Europese Unie van invloed op de bepaling van het bevoegde rechter op de voet van artikel 7 aanhef en onder 2 van de Verordening Brussel I-bis?
Vraag 2
Luidt het antwoord op vraag 1 anders, indien het gaat om een vordering die is ingesteld door een stichting die tot doel heeft de collectieve belangen te behartigen van de schuldeisers die schade hebben geleden als bedoeld in vraag 1? Een dergelijke collectieve vordering brengt mee dat in de procedure niet wordt Vastgesteld
a) wat de woonplaatsen van de hiervoor bedoelde schuldeisers zijn,
b) wat de bijzondere omstandigheden zijn van de totstandkoming van de vorderingen van de individuele schuldeisers op de vennootschap en c) of er jegens de individuele schuldeisers een zorgplicht als hiervoor bedoeld bestaat en of deze geschonden is.
Vraag 3
Moet artikel 8, aanhef en onder 2, van Verordening Brussel I-bis aldus worden uitgelegd dat indien het gerecht waar de oorspronkelijke vordering aanhangig is, terugkomt op zijn beslissing dat hij ter zake van die vordering rechtsmacht heeft, daarmee automatisch ook diens rechtsmacht ontvalt aan de vorderingen die de tussenkomende partij heeft ingesteld?
Vraag 4
a) Moet artikel 4, onder 1, van Verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (PbEU 2007, L 199/40, hierna: Verordening Rome II) aldus worden uitgelegd dat “de plaats waar de schade zich voordoet”, de plaats is waar de vennootschap is gevestigd die geen verhaal biedt voor de schade die de schuldeisers van de vennootschap hebben geleden door de hiervoor bedoelde schending van de zorgplicht?
b) Is de omstandigheid dat de vorderingen zijn ingesteld door een curator uit hoofde van zijn wettelijke taak tot afwikkeling van de boedel en een collectieve belangenbehartiger ten behoeve van (maar niet namens) de gezamenlijke schuldeisers van invloed op de bepaling van deze plaats?
c) Is de omstandigheid dat een deel van de schuldeisers woonplaats heeft buiten het grondgebied van de Europese Unie van invloed op de bepaling van deze plaats?
d) Is de omstandigheid dat tussen de Nederlandse failliete vennootschap en haar grootmoedermaatschappij financieringsovereenkomsten bestonden waarin een forumkeuze is gemaakt voor de Duitse rechter en Duits recht van toepassing werd verklaard, een omstandigheid die maakt dat de gestelde onrechtmatige daad van BMA AG een kennelijk nauwere band heeft met een ander land dan Nederland als bedoeld in artikel 4 lid 3 Rome II-Verordening?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: NK/Paribas ; C-147/12; Vereniging van BMA Nederland Effectenbezitters C-709/19;
Specifiek beleidsterrein: JenV;