C-498/22 - C-499/22 Novo Banco e.a

Contentverzamelaar

C-498/22 - C-499/22 Novo Banco e.a

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     24 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     10 december 2022

Trefwoorden: oneerlijke bedingen, overeenkomsten, afwikkelingsmaatregelen, banken

Onderwerp:

•            Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten

•            Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen

•            Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2010 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme

•            Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad

Feiten:

De Portugese instelling Banco Espírito Santo, S.A. (BES) had via haar Spaanse bijkantoor (hierna: „BES Spanje”) een zeer belangrijke commerciële aanwezigheid in Spanje. Via dit kantoor zijn er meerdere overeenkomsten gesloten met Spaanse consumenten. In zaak C-498/22 hebben de consumenten BES Spanje verzocht de toepassing van het bodembeding van de overeenkomst te staken, wat BES Spanje met ingang van de maand daarop deed. In zaak C-499/22 hebben twee consumenten van BES Spanje twee complexe financiële producten met een hoog risico gekocht: in 2007 een „atypisch financieel contract”, en in 2008 een „gestructureerd financieel product”. De looptijd van het „gestructureerd financieel product” verstreek in april 2013 met aanzienlijke verliezen voor de consumenten. In de tussentijd heeft de Banco de Portugal, naar aanleiding van de crisis waarin BES was beland, vanaf augustus 2014 een reeks besluiten genomen inzake de sanering van de instelling, waarbij „afwikkelingsmaatregelen” werden vastgesteld. In het eerste besluit werd besloten tot de oprichting van een „overbruggingsbank” met de naam Novo Banco, S.A. (hierna: „NB”), waaraan de activiteiten van BES

gedeeltelijk werden overgedragen. In het tweede besluit werd echter verduidelijkt dat bepaalde aansprakelijkheden of risico’s niet werden overgedragen aan NB, maar binnen de juridische sfeer van BES zouden blijven. Eind 2015 heeft de Banco de Portugal de situatie van de sanering verduidelijkt in andere besluiten, waarin werd gepreciseerd dat „vorderingen en schadevergoedingen in verband met de vermeende nietigheid van bepaalde bedingen van leningsovereenkomsten” geen deel uitmaakten van de overdracht van activiteiten van BES aan NB. Noch de besluiten van 2014, noch de besluiten van 2015 zijn in Spanje bekendgemaakt, zoals wordt vereist door artikel 6 van richtlijn 2001/24. In 2016 werd in Portugal de procedure voor de liquidatie van BES ingeleid. Voor zover bekend zijn de door artikel 13 van richtlijn 2001/24 vereiste bekendmakingen in Spanje niet verricht. De consumenten hebben een buitengerechtelijk verzoek tot terugbetaling van de door hen uit hoofde van het bodembeding van hun overeenkomsten aan BES Spanje betaalde bedragen gericht tot NB Spanje. NB Spanje stelt dat zij niet in rechte kan worden aangesproken op grond dat, ofschoon de bankactiviteiten van de eerdere instelling zijn voortgezet in dezelfde kantoren en met dezelfde werknemers, de aansprakelijkheid die het voorwerp van de vordering is niet op haar is overgegaan in het kader van de „afwikkelingsmaatregelen” van de Banco de Portugal, en dat richtlijn 2001/24 de Spaanse rechters verplicht tot erkenning van de werking van die maatregelen.

Overweging:

In algemene zin verklaart de verwijzende rechter dat de verzoeken om een prejudiciële beslissing zien op de verenigbaarheid van de uitlegging van richtlijn 2001/24 met bepaalde grondrechten en algemene beginselen van Unierecht. Daarbij onderstreept hij, onder verwijzing naar het arrest in zaak C-83/20, dat dit voorwerp binnen de werkingssfeer van het Unierecht valt. Het is de vraag of artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 aldus kan worden uitgelegd dat besluiten van de autoriteit van de lidstaat van herkomst moeten worden erkend in de lidstaat van ontvangst ongeacht of de benodigde bekendmaking heeft plaatsgevonden. In de tweede plaats wijst de verwijzende rechter op het gewettigd vertrouwen van de cliënten in het optreden van NB Spanje. Om deze redenen is het twijfelachtig of artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 aldus kan worden uitgelegd dat besluiten van de autoriteit van de lidstaat van herkomst die de gedeeltelijke overdracht van de gewone activiteiten en de activa van de gesaneerde bank behelzen (zonder de overdracht van bepaalde verplichtingen), in de lidstaat van ontvangst moeten worden erkend wanneer de latere gedragingen van de „overbruggingsbank”, die onder zeggenschap staat van een andere overheidsinstantie van de lidstaat van herkomst, bij de cliënten in de lidstaat van ontvangst een gewettigd vertrouwen hebben gewekt dat de overdracht volledig was. In de derde plaats vestigt de verwijzende rechter de aandacht op de opdeling van de contractuele betrekking ten nadele van de consument. Een ander argument dat door de Spaanse rechters wordt gebruikt om de niet-aanspreekbaarheid in rechte van NB Spanje te verwerpen, is dat het opdelen van een reeds bestaande contractuele betrekking waarin cliënten na de subrogatie hun verplichtingen zijn blijven nakomen niet toelaatbaar is.

Prejudiciële vragen:

C-498/22 en C-499/22:

1. Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst dat niet op de door artikel 6, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2001/24 vereiste wijze bekend is gemaakt, verenigbaar met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), het algemene rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het in artikel 21, lid 2, van het Handvest verankerde verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit?

2. Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst waarbij bepaalde verplichtingen en aansprakelijkheden zijn uitgesloten van de overdracht van de gewone activiteiten en een aantal vermogensbestanddelen van de bank waarop de saneringsmaatregelen worden toegepast aan een „overbruggingsbank”, verenigbaar met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest en het algemene rechtszekerheidsbeginsel wanneer het latere handelen van de „overbruggingsbank”, waarover de zeggenschap wordt uitgeoefend door een overheidsinstantie die het Unierecht toepast, bij de cliënten van de lidstaat van ontvangst het gewettigd vertrouwen heeft gewekt dat zij de aansprakelijkheden en verplichtingen van de aan de saneringsmaatregel onderworpen bank met betrekking tot die cliënten had overgenomen?

3. Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst waarbij de activapositie van een hypothecaire leningsovereenkomst wordt overgedragen aan een „overbruggingsbank”, maar de verplichting tot terugbetaling van de uit hoofde van een bodembeding van die overeenkomst door de leningnemende consument betaalde bedragen op de niet-levensvatbare bank blijft rusten, verenigbaar met het grondrecht op eigendom van artikel 17 van het Handvest, het beginsel van een hoog niveau van consumentenbescherming van artikel 38 van het Handvest en het algemene rechtszekerheidsbeginsel?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-488/11), (C-154/15, C-307/15 en C-308/15), PI (C-230/18), Banco de Portugal e.a (C-504/19), BPC Lux 2 e.a. (C-83/20), Banco Santander (C-410/20)

Specifiek beleidsterrein: FIN, EZK