C-500/22 Novo Banco e.a

Contentverzamelaar

C-500/22 Novo Banco e.a

Prejudiciële hofzaak 

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     24 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                     10 december 2022

Trefwoorden: afwikkelingsmaatregelen, obligaties, banken,

Onderwerp:

•            Richtlijn 2001/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 april 2001 betreffende de sanering en de liquidatie van kredietinstellingen

•            Verordening (EU) nr. 407/2010 van de Raad van 11 mei 2010 houdende instelling van een Europees financieel stabilisatiemechanisme

•            Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad

Feiten:

De Portugese instelling Banco Espírito Santo, S.A. (BES) had via haar Spaanse bijkantoor (hierna: „BES Spanje”) een zeer belangrijke commerciële aanwezigheid in Spanje. Vanaf augustus 2014 heeft de Banco de Portugal (centrale bank, Portugal), naar aanleiding van de crisis waarin BES was beland, een aantal besluiten bekendgemaakt met het oog op de sanering van de instelling, waarbij „afwikkelingsmaatregelen” werden vastgesteld. In het eerste daarvan werd besloten tot de oprichting van een „overbruggingsbank” met de naam Novo Banco, S.A. (hierna: „NB”), waaraan een deel van de activiteiten van BES werd overgedragen. Tot de bij dat besluit overgedragen elementen behoorden bepaalde door BES uitgegeven niet-achtergestelde schuldinstrumenten met de benaming „senior obligaties NB 6,875 % vervaldatum juli 2016”. In datzelfde besluit werd echter gepreciseerd dat de Banco de Portugal „te allen tijde activa, passiva, vermogensbestanddelen en activa onder beheer” terug kon overdragen tussen BES en NB, op voorwaarde dat de Portugese wetgeving daarbij werd geëerbiedigd. Eind 2014 kocht de vennootschap POSB een „senior obligatie NB 6,875 % vervaldatum juli 2016”. Op de vervaldag van de eerste annuïteit van de obligatie, betaalde NB Spanje aan POSB de overeenkomstige rente. Eind 2015 heeft de Banco de Portugal de situatie van de sanering verduidelijkt in andere besluiten. Deze besluiten omvatten met name de effectieve „terugoverdracht” van niet-achtergestelde schuldinstrumenten van NB aan BES. Noch de besluiten van 2014, noch de besluiten van 2015 zijn in Spanje bekendgemaakt, zoals wordt vereist door artikel 6 van richtlijn 2001/24. In 2016 werd in Portugal de procedure voor de liquidatie van BES ingeleid. Toen de obligatie de vervaldatum bereikte, heeft NB Spanje POSB niet de overeenkomstige rente uitgekeerd, noch het nominale bedrag van de obligatie terugbetaald. In antwoord op de buitengerechtelijke vordering van POSB heeft NB Spanje verklaard dat de aan die obligatie verbonden verplichtingen bij de besluiten van de Banco de Portugal van 2015 „terug aan BES waren overgedragen”. In 2017 heeft POSB NB Spanje gedagvaard, waarbij zij verzocht om betaling van het rentebestanddeel van de laatste annuïteit van de obligatie en terugbetaling van het nominale bedrag van de obligatie. Zoals ook in andere zaken tegen BES Spanje die aanhangig zijn bij Spaanse rechters, stelt NB Spanje dat zij niet in rechte kan worden aangesproken. In casu betoogt zij dat de aansprakelijkheid waarop de vordering betrekking heeft bij de eerste besluiten van de Banco de Portugal op haar is overgegaan, maar in 2015 „terug was overgedragen” aan BES. Ook betoogt zij dat richtlijn 2001/24 de Spaanse rechters verplicht om de werking van al die maatregelen te erkennen.

Overweging:

De verwijzende rechter voert drie argumenten aan, één voor elke prejudiciële vraag: in de eerste plaats wijst hij op het belang van het niet bekendmaken in Spanje van de „afwikkelingsmaatregelen” (waarop de gedeeltelijke overdracht en de „terugoverdracht” tussen BES en NB was gebaseerd) en betoogt hij dat de door Banco de Portugal genomen maatregelen ten aanzien van de instelling BES en de oprichting van NB saneringsmaatregelen vormen in de zin van richtlijn 2001/24. Door de ontneming van haar activa is BES een niet-levensvatbare bank geworden. De bekendmaking maakt ook effectieve rechterlijke bescherming mogelijk, doordat naar aanleiding van die bekendmaking beroep kan worden ingesteld tegen de autoriteit die de „afwikkelingsmaatregelen” vaststelt. Om al die redenen is het de vraag of artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 aldus kan worden uitgelegd dat besluiten van de autoriteit van de lidstaat van herkomst moeten worden erkend in de lidstaat van ontvangst ongeacht of de benodigde bekendmaking heeft plaatsgevonden. In de tweede plaats wijst de verwijzende rechter op de mogelijkheid dat er sprake is van een onevenredige inmenging in het eigendomsrecht en dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden. De „terugoverdracht” aan BES van verplichtingen die zijn verbonden aan de door POSB gekochte obligatie, houdt in de praktijk de ontneming van haar eigendom in. POSB was echter noch aandeelhouder, noch schuldeiser van BES: door een obligatie op de secundaire markt te kopen, werd zij schuldeiser van NB, een solvabele bank waaraan de aan die obligatie verbonden rechten en verplichtingen eerder waren overgedragen. Door de „terugoverdracht” aan BES werd POSB haar eigendom ontnomen zonder dat zij daarvoor tijdig en op billijke wijze werd vergoed. De omstandigheid dat de besluiten van de autoriteit die tot de „terugoverdracht” heeft besloten niet het voorwerp zijn geweest van de door richtlijn 2001/24 vereiste bekendmaking, kan bovendien een schending van het rechtszekerheidsbeginsel vormen.

Prejudiciële vragen:

1. Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst dat op de door artikel 6, leden 1 tot en met 4, van richtlijn 2001/24 vereiste wijze bekend is gemaakt, verenigbaar met het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), het algemene rechtszekerheidsbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het in artikel 21, lid 2, van het Handvest verankerde verbod van iedere discriminatie op grond van nationaliteit?

2. Is een uitlegging van artikel 3, lid 2, van richtlijn 2001/24 die impliceert dat in een lidstaat van ontvangst de gevolgen worden erkend van een besluit van de bevoegde administratieve autoriteit van de lidstaat van herkomst waarbij de verplichtingen en aansprakelijkheden die zijn verbonden aan een niet-achtergestelde obligatie, die door een derde is gekocht toen die verplichtingen en aansprakelijkheden zich nog in het vermogen van de „overbruggingsbank” bevonden, terug worden overgedragen aan de niet-levensvatbare bank waarop de afwikkelingsmaatregelen zijn toegepast, verenigbaar met het grondrecht op eigendom van artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), het algemene rechtszekerheidsbeginsel?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Commissie/Hongarije (Vruchtgebruik van landbouwgronden) (C-235/17), Banco de Portugal e.a. (C-504/19), BPC Lux 2 e.a. (C-83/20)

Specifiek beleidsterrein: FIN, EZK