C-501/20 M P A

Contentverzamelaar

C-501/20 M P A

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     25 november 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     11 januari 2021

Trefwoorden : echtscheiding; internationale bevoegdheid;

Onderwerp :

•          Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000;

•          Verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen;

•          Verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels;

Feiten:

Partijen zijn op 25 augustus 2010 in het huwelijk getreden in de Spaanse ambassade in Guinee-Bissau. Het huwelijk is ingeschreven in het consulaire register van de burgerlijke stand van Guinee-Bissau. Zij hebben twee kinderen, geboren in Barcelona op 10 oktober 2007 en op 30 juli 2012. De echtgenote heeft de Spaanse nationaliteit. De echtgenoot heeft de Portugese nationaliteit. De kinderen hebben beide nationaliteiten. De echtgenoten hebben van augustus 2010 tot februari 2015 in Guinee-Bissau gewoond en zijn toen verhuis naar de Republiek Togo. In juli 2018 is scheiding van tafel en bed uitgesproken. Na de scheiding van tafel en bed zijn de moeder en de kinderen in de echtelijke woning in Togo blijven wonen en heeft de echtgenoot zijn intrek genomen in een hotel in dat land. Beide echtgenoten zijn werknemer van de Europese Commissie en werken in de delegatie van de Commissie in Togo. Beiden zijn aangesteld als arbeidscontractant. Uit de overgelegde stukken blijkt dat arbeidscontractanten niet de hoedanigheid van diplomaat van een lidstaat verkrijgen op grond van hun contractuele verhouding met die instelling. Arbeidscontractanten hebben in het land van bestemming de hoedanigheid van diplomatiek agent van de Unie, maar in de lidstaten van de Unie worden zijn alleen beschouwd als personeelsleden van de Unie. Zij genieten een diplomatieke status waarvan de geldigheid beperkt is tot het land van verblijf en tot de toewijzingsperiode. Op 6 maart 2019 heeft verzoekster bij de rechter in eerste aanleg van Barcelona een verzoek tot ontbinding van haar huwelijk met verweerder ingediend. Het verzoek betrof de echtscheiding tussen de echtgenoten en de ontbinding van hun huwelijksvermogensstelsel, alsook de vaststelling van de regeling en de wijze van uitoefening van de zorg en de ouderlijke verantwoordelijkheid voor hun minderjarige kinderen, de toekenning van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen en de regeling van het gebruik van de gezinswoning in Togo. Bij vonnis van 3 juni 2019 heeft de rechter in eerste aanleg het verzoek ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen op grond dat de Spaanse rechters internationaal onbevoegd zijn om kennis te nemen van de procedure. Bij vonnis van 9 september 2019 heeft dezelfde rechter de exceptie van onbevoegdheid toegewezen en zich internationaal onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de procedure. De rechter in eerste aanleg legt ten grondslag aan zijn beslissing het feit dat partijen hun gewone verblijfplaats niet in Spanje hebben. De echtgenote heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

Overweging:

Ter vaststelling van de internationale bevoegdheid van de rechterlijke instanties om kennis te nemen van de echtscheidingsprocedure, waarin tevens maatregelen inzake ouderlijke verantwoordelijkheid, een onderhoudsbijdrage voor minderjarige kinderen en de ontbinding van het huwelijksvermogensstelsel worden gevorderd, moet worden teruggegrepen naar drie verordeningen van de Europese Unie, namelijk nr. 2201/2003, nr. 4/2009 en nr. 2016/1103. In die verordeningen hangt het forum af van twee kernbegrippen, namelijk de gewone verblijfplaats en de nationaliteit. Het belangrijkste aanknopingspunt om in het onderhavige geval de bevoegdheid van de rechterlijke instanties vast te stellen, is de gewone verblijfplaats, aangezien de echtgenoten verschillende nationaliteiten hebben. De genoemde verordeningen bepalen echter niet wat onder gewone verblijfplaats moet worden verstaan.

Prejudiciële vragen:

1) Welke uitlegging moet worden gegeven aan het begrip „gewone verblijfplaats” in artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 en artikel 3 van verordening nr. 4/2009 als het gaat om onderdanen van lidstaten die in een derde staat verblijven vanwege de aan hen toebedeelde taken als arbeidscontractant van de Europese Unie en die in de derde staat erkend zijn als diplomatiek agent van de Unie, wanneer hun verblijf in die staat betrekking heeft op de uitoefening van de taken die zij verrichten voor de Unie?

2) Indien voor de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 en artikel 3 van verordening nr. 4/2009 de vaststelling van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten afhankelijk is van hun hoedanigheid van arbeidscontractant van de Unie in een derde staat, welke gevolgen zou dit dan hebben voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats van hun minderjarige kinderen overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 2201/2003?

3) Indien wordt aangenomen dat de minderjarige kinderen hun gewone verblijfplaats niet in de derde staat hebben, kan voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats overeenkomstig artikel 8 van verordening nr. 2201/2003 dan als aanknopingspunt de nationaliteit van de moeder, haar verblijfplaats in Spanje vóór het huwelijk, de Spaanse nationaliteit van de minderjarige kinderen en de omstandigheid dat zij in Spanje zijn geboren, in aanmerking worden genomen?

4) Indien wordt vastgesteld dat de ouders en de minderjarige kinderen hun gewone verblijfplaats niet in een lidstaat hebben, staat de omstandigheid dat verweerder de nationaliteit van een lidstaat heeft, gelet op het feit dat geen enkele andere lidstaat overeenkomstig verordening nr. 2201/2003 bevoegd is om te oordelen over de vorderingen, in de weg aan de toepassing van de regels inzake residuele bevoegdheid van de artikelen 7 en 14 van verordening nr. 2201/2003?

5) Indien wordt vastgesteld dat de ouders en de minderjarige kinderen hun gewone verblijfplaats niet in een lidstaat hebben, hoe moet om de onderhoudsbijdrage voor de kinderen te bepalen het forum necessitatis in artikel 7 van verordening nr. 4/2009 dan worden uitgelegd en aan welke voorwaarden moet met name zijn voldaan om te oordelen dat redelijkerwijs geen procedure aanhangig kan worden gemaakt of gevoerd, of een procedure onmogelijk blijkt, in een derde staat waarmee het geschil nauw verbonden is (in dit geval Togo)? Moet de betrokkene bewijzen dat hij in die staat vruchteloos een procedure aanhangig heeft gemaakt of een poging daartoe heeft ondernomen, en is er louter op grond van de nationaliteit van een van de partijen sprake van een voldoende band met de lidstaat?

6) Is in een geval als het onderhavige, waarin de echtgenoten nauwe banden hebben met bepaalde lidstaten (nationaliteit, vorige verblijfplaats), de omstandigheid dat op grond van de verordeningen geen enkele lidstaat bevoegd is, in strijd met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: UD (C-393/18 PPU); OL (C-111/17 PPU); C (-376/14 PPU); (C-497/10 PPU); A (C-523/07); (C-68/07);

Specifiek beleidsterrein: JenV;