C-504/21 Bundesrepublik Deutschland

Contentverzamelaar

C-504/21 Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    11 oktober 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    27 november 2021

Trefwoorden : asielverzoek, gezinshereniging, overnameverzoek, uniforme toepassing, effet utile

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

-           Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (herschikking)

-           Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming

-           Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend, zoals gewijzigd door uitvoeringsverordening (EU) nr. 118/2014 van de Commissie van 30 januari 2014

-           Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 betreffende het recht op gezinshereniging

Feiten:

Verzoekers (een echtpaar en hun drie kinderen) hebben de Syrische nationaliteit. Verzoeker 5 (vader) is op 20-10-2016 Duitsland binnengekomen, waar hem op 11-10-2016 de subsidiaire beschermingsstatus is verleend. De overige verzoekers zijn in Libanon verbleven. Op 4-6-2019 zijn zij via Turkije Griekenland binnengekomen, waar zij op 26-2-2020 een asielverzoek hebben ingediend. Dit verzoek is niet-ontvankelijk verklaard. Op 8-2-2021 hebben verzoekers een nieuw asielverzoek ingediend, dat door de Griekse autoriteiten als ontvankelijk volgende verzoek wordt behandeld. Op 6-5-2021 heeft Griekenland verzocht om overname van de aldaar verblijvende verzoekers, in verband met de beschermingsstatus die verzoeker 5 geniet in Duitsland. Verweerster (de Duitse staat) heeft dit verzoek afgewezen op de grond dat een beslissing over het eerste asielverzoek van verzoekers reeds was genomen voordat het volgende verzoek was gedaan. Griekenland heeft om een heronderzoek van haar verzoek gevraagd en heeft daarbij aangevoerd dat richtlijn 2011/95 geen onderscheid maakt tussen een eerste verzoek en een volgend verzoek. Verweerster heeft het overname verzoek op 20-5-2021 opnieuw afgewezen. Verzoekers hebben op 7-7-2021 bij de verwijzende rechter een spoedverzoek ingediend.

Overweging:

De verwijzende rechter gaat ervan uit dat het door verzoekers tegen de afwijzende antwoorden van verweerster ingestelde rechtsmiddel niet-ontvankelijk is. Verordening nr. 604/2013 voorziet uitdrukkelijk slechts in een rechtsmiddel tegen een overdrachtsbesluit. Hoewel een persoon die om internationale bescherming heeft verzocht op grond van verordening nr. 604/2013 het recht verleend kan worden om zich in de gerechtelijke procedure te beroepen op eerbiediging van de bepalingen van de verordening, meent de verwijzende rechter dat een dergelijke recht in situaties als het onderhavige geval op grond van verordening nr. 604/2013 niet bestaat. Een relevant rechtsmiddel is slecht in richtlijn 2003/86 te vinden. Met het oog op doeltreffende voorziening in rechte voor de rechtsorde van de Unie, alsmede het fundamenteel belang van verordening nr. 604/2013 voor het functioneren van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, stelt de verwijzende rechter deze prejudiciële vragen.

Prejudiciële vragen:

a. Toegang tot de rechter

1. Moet artikel 27 van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublin III-verordening), al dan niet gelezen in samenhang met artikel 47 en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, edoch in het licht van het bepaalde in richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, aldus worden uitgelegd dat de aangezochte lidstaat verplicht is om aan de verzoekers – onder wie ook kinderen – die in de verzoekende lidstaat verblijven en een overdracht op grond van artikel 8, 9 of 10 van de Dublin III-verordening wensen, of aan hun in de aangezochte lidstaat verblijvende gezinsleden als bedoeld in artikel 8, 9 of 10 van de Dublin III-verordening, tegen de afwijzing van het overnameverzoek een doeltreffende voorziening in rechte te bieden bij een gerecht op zijn grondgebied?

2. Indien vraag a.1 ontkennend wordt beantwoord: Kan in dat geval het onder a.1. bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte bij gebreke van een toereikende regeling in de Dublin III-verordening rechtstreeks worden gegrond op artikel 47 van het Handvest, in voorkomend geval gelezen in samenhang met de artikelen 7, 9 en 33 van het Handvest (zie arresten van 7 juni 2016, , C-63/15, EU:C:2016:409, punten 51 en 52, en 26 juli 2017, , C-670/16, EU:C:2017:587, punt 58)?

3. Indien vraag a.1. of a.2. bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 47 van het Handvest, al dan niet gelezen in samenhang met het beginsel van loyale samenwerking (zie arrest van 13 november 2018, X en X, C-47/17 en C-48/17, EU:C:2018:900), aldus worden uitgelegd dat de aangezochte lidstaat verplicht is om de verzoekende lidstaat in kennis te stellen van een door de verzoekers tegen de afwijzing van het overnameverzoek ingesteld rechtsmiddel en dat de verzoekende lidstaat verplicht is om in de zaak niet te beslissen op het asielverzoek van verzoekers totdat die beroepsprocedure een negatieve uitkomst heeft?

4. Indien vraag a.1. of a.2. bevestigend wordt beantwoord: Moet artikel 47 van het Handvest, in voorkomend geval met inachtneming van de in overweging 5 van de Dublin III-verordening tot uitdrukking gebrachte belangen, aldus worden uitgelegd dat het de gerechten van de aangezochte lidstaat verplicht, om in een situatie zoals hier aan de orde, te voorzien in rechtsbescherming in de vorm van een spoedprocedure? Zijn de gerechten van de aangezochte lidstaat bij het nemen van een beslissing op een rechtsmiddel aan termijnen gebonden?

b. Overgang van verantwoordelijkheid

1. Heeft artikel 21, lid 1, derde alinea, van de Dublin III-verordening juncto artikel 5, lid 2, verordening (EG) nr. 1560/2003 zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 118/2014 (uitvoeringsverordening) – in beginsel – een onherroepelijke overgang van verantwoordelijkheid op de verzoekende lidstaat tot gevolg, indien de aangezochte lidstaat zowel het oorspronkelijke verzoek van de verzoekende lidstaat alsook het opvolgende verzoek tot heronderzoek binnen de daarvoor stelde termijn afwijst (zie arrest van 13 november 2018, X en X, C-47/17 en C-48/17, EU:C:2018:900, punt 80)?

2. Indien vraag b.1. bevestigend wordt beantwoord: Geldt dit ook indien de afwijzende beslissingen van de aangezochte lidstaat in strijd zijn met het recht?

3. Indien vraag b.2. ontkennend wordt beantwoord: Kan de asielzoeker in de verzoekende lidstaat zich er tegenover de aangezochte lidstaat op beroepen dat de overgang van verantwoordelijkheid onrechtmatig is wegens schending van verantwoordelijkheidscriteria die betrekking hebben op de eenheid van het gezin ( artikelen 8-11 en 16, en artikel 17, lid 2, van de Dublin III-verordening)?

c. Volgend verzoek

1. Moeten artikel 7, lid 2, en artikel 20, lid 1, van de Dublin III-verordening aldus worden uitgelegd, dat zij zich niet verzetten tegen de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk III en die inzake de uitvoering van een overnameprocedure overeenkomstig hoofdstuk VI, deel II, van de Dublin III-verordening, in situaties waarin verzoekers reeds een asielverzoek in de verzoekende lidstaat hebben ingediend en dit verzoek oorspronkelijk door deze lidstaat op grond van artikel 33, lid 2, onder c), juncto artikel 28 van richtlijn 2013/32/EU nietontvankelijk is verklaard, maar intussen – bijvoorbeeld als gevolg van de feitelijke uitvoering van de verklaring EU-Turkije van 18 maart 2016 (zie EN P-000604/2021, Answer given by Ms Johansson on behalf of the European Commission van 6 juni 2021), in de verzoekende lidstaat een ontvankelijke procedure over een volgend verzoek wordt gevoerd?

2. Indien het antwoord op vraag c.1. ontkennend luidt: Moeten artikel 7, lid 2, en artikel 20, lid 1, van de Dublin III-verordening in de situatie als beschreven onder c.1. aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk III en die inzake de uitvoering van een overnameprocedure overeenkomstig hoofdstuk VI, deel II, van de Dublin III-verordening in situaties waarin de verantwoordelijkheidscriteria betrekking hebben op de eenheid van het gezin (artikelen 8-11 en artikel 16 van de Dublin III-verordening)?

3. Is artikel 17, lid 2, van de Dublin III-verordening nog van toepassing indien verzoekers reeds een asielverzoek in de verzoekende lidstaat hebben ingediend en dit oorspronkelijk door de verzoekende lidstaat op grond van artikel 33, lid 2, onder c), juncto artikel 38 van richtlijn 2013/32/EU niet-ontvankelijk is verklaard, maar intussen – bijvoorbeeld als gevolg van de feitelijke uitvoering van de verklaring EU-Turkije van 18 maart 2016 (zie EN P-000604/2021, Answer given by Ms Johansson on behalf of the European Commission, 6 juni 2021), in de verzoekende lidstaat een ontvankelijke procedure over een volgend verzoek wordt gevoerd?

4. Indien vraag c.3. bevestigend wordt beantwoord: Verschaft artikel 17, lid 2, van de Dublin III-verordening asielverzoekers een – in de aangezochte lidstaat – in rechte afdwingbaar subjectief recht? Hebben de nationale autoriteiten bij de uitoefening van hun discretionaire bevoegdheid ten aanzien van dit recht unierechtelijke voorschriften in acht te nemen – bijvoorbeeld de eerbiediging van het belang van de eenheid van het gezin of van het kind – of is het slechts een zaak van nationaal recht?

d. Subjectieve rechten van het gezinslid dat in de aangezochte lidstaat verblijft

Heeft ook het gezinslid dat reeds in de aangezochte lidstaat verblijft, een in rechte afdwingbaar recht op eerbiediging van de artikelen 8 e.v. van de Dublin III-verordening en de daarop aansluitende bepalingen inzake overname (artikel 18 en de artikelen 29 e.v. van de Dublin III-verordening, al dan niet in samenhang met overwegingen 13, 14 en 15 van de Dublin III-verordening juncto artikel 47 van het Handvest), respectievelijk van artikel 17, lid 2, van de Dublin III-verordening?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-63/15; C-670/16; C-47/17 en C-48/17 X en X; C-201/16;

Specifiek beleidsterrein: JenV;