C-505/19 Bundesrepublik Deutschland

Contentverzamelaar

C-505/19 Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 21 augustus 2019
Schriftelijke opmerkingen: 7 oktober 2019

Trefwoorden : persoonsgegevens; strafrecht; Schengen; ne bis in idem

Onderwerp :

- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie;

- Overeenkomst ter uitvoering van het te Schengen gesloten akkoord van 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen van 19 juni 1990 (hierna: SUO);

- Richtlijn (EU) 2016/680 van het Europees Parlement en de Raad van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door bevoegde autoriteiten met het oog op de voorkoming, het onderzoek, de opsporing en de vervolging van strafbare feiten of de tenuitvoerlegging van straffen, en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van kaderbesluit 2008/977/JBZ van de Raad;

 

Feiten:

Verzoeker komt op tegen een bij Interpol geregistreerde opsporingscirculaire (Red Notice) van een staat buiten de EU. Het doel van een Red Notice is vinden van de verblijfplaats en de aanhouding van een persoon met het oog op uitlevering van deze persoon. Het aanhoudingsverzoek berust op beschuldigingen van omkoping tegen verzoeker. Het ne-bis-in-idembeginsel zou hier van toepassing zijn met verval van het recht tot strafvordering, aangezien het openbaar ministerie in München zonder rechterlijke tussenkomst een einde heeft gemaakt de ingeleide strafprocedure, nadat verdachte heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden en een door het openbaar ministerie vastgestelde geldsom heeft betaald. Duitsland heeft in 2013 een “addendum” door Interpol laten toevoegen, waarin wordt verklaard dat het nationale centrale bureau ervan uitgaat dat het ne-bis-in-idembeginsel van toepassing is op de situatie die ten grondslag ligt aan dat bericht van de Red Notice. De nog steeds geldige Red Notice heeft tot gevolg dat verzoeker in geen van de lidstaten van de EU en ook niet in het Schengengebied kan verblijven zonder het risico te lopen ten onrechte te worden aangehouden, aangezien alle staten hem – ondanks de verwijzing naar het ne bis in idem beginsel – klaarblijkelijk op grond van de Red Notice op de opsporingslijsten hebben geplaatst. Duitsland heeft verklaard dat verzoeker niet zal worden geregistreerd in het Schengen Informatiesysteem (SIS), maar volgens eigen onderzoek van verzoeker zijn zijn gegevens opgeslagen in zowel de nationale databanken van de lidstaten van de EU als die van de Schengenlanden.

 

Overweging:

De uitkomst van het geding hangt af van de beantwoording van prejudiciële vragen. Als er wordt uitgegaan van het ne-bis-in-idembeginsel en de nieuwe afgifte van een Red Notice door een derde land in de lidstaten onrechtmatig zou zijn, zou geen van de lidstaten de Red Notice mogen verwerken en zou de bewegingsvrijheid van verzoeker binnen de EU en het Schengengebied gewaarborgd zijn. Of dit door het uittreden uit Interpol voor alle lidstaten geschiedt of door een verdere ontwikkeling van richtlijn (EU) 2016/680 door het Hof, zou in zoverre een vraag zijn van de verdere formulering van het dictum.

 

Prejudiciële vragen:

a) Dient artikel 54 SUO juncto artikel 50 van het Handvest aldus te worden uitgelegd dat het reeds verboden is in alle overeenkomstsluitende staten van het Akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen van 14 juni 1985 (Schengenacquis als bedoeld in artikel 1, lid 2, van besluit 1999/435/EG van de Raad van 20 mei 1999, PB nr. L 239 van 22 september 2000, blz. 13; hierna: „SUO”), een strafprocedure in te leiden ter zake van eenzelfde feit wanneer een Duits openbaar ministerie een ingeleide strafprocedure beëindigt nadat de verdachte heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden en met name een bepaald, door het openbaar ministerie vastgesteld geldbedrag heeft betaald?

b) Vloeit uit artikel 21, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (in de geconsolideerde versie van 7 juni 2016, PB 2016, C 202 blz. 1, 47; hierna: „VWEU”) een verbod voort voor de lidstaten om aanhoudingsverzoeken die door derde landen zijn uitgevaardigd in het kader van een internationale organisatie zoals de Internationale Criminele Politieorganisatie – Interpol – uit te voeren, als de persoon op wie het aanhoudingsverzoek betrekking heeft een burger van de Unie is en de

lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit bezwaren inzake de verenigbaarheid van het aanhoudingsverzoek met het ne-bis-in-idembeginsel heeft meegedeeld aan de internationale organisatie en daarmee ook aan de overige lidstaten?

c) Staat artikel 21, lid 1, VWEU reeds in de weg aan de inleiding van strafprocedures en aan een voorlopige aanhouding in de lidstaten waarvan de betrokkene niet de nationaliteit bezit wanneer dit in strijd is met het ne-bisin-idembeginsel?

d) Dienen artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 8, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/680 juncto artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest aldus te worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn tot vaststelling van wettelijke bepalingen die waarborgen dat in het geval van een procedure die leidt tot beëindiging van de strafvervolging, in alle overeenkomstsluitende staten van het akkoord tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen van 14 juni 1985 (PB 2000, L 239, blz. 13), een verdere verwerking van Red Notices van de Internationale Criminele Politieorganisatie – Interpol –, die moeten leiden tot een verdere strafprocedure, verboden is?

e) Beschikt een internationale organisatie zoals de Internationale Criminele Politieorganisatie – Interpol – over een adequaat beschermingsniveau, als er geen sprake is van een adequaatheidsbesluit zoals bedoeld in artikel 36 van richtlijn (EU) 2016/680 en/of passende waarborgen zoals bedoeld in artikel 37 van richtlijn (EU) 2016/680?

f) Mogen de lidstaten gegevens die bij de Internationale Criminele Politieorganisatie – Interpol – zijn opgenomen in een zogenoemde opsporingscirculaire („Red Notice”) van derde landen, alleen dan verder verwerken, als een derde land met de opsporingscirculaire een aanhoudings- en uitleveringsverzoek heeft verspreid en heeft verzocht om een aanhouding die niet in strijd is met Europees recht, in het bijzonder het ne-bis-in-idembeginsel?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-509/18; C-272/19; C-187/01; C-385/01; C-150/05; C-129/14 PPU; C-436/04; C-469/03; C-182/15;

Specifiek beleidsterrein: JenV