C-506/16

Contentverzamelaar

C-506/16

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraken
Klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie

Termijnen: Motivering departement:   10 november 2016
Concept schriftelijke opmerkingen:       27 november 2016
Schriftelijke opmerkingen:                   27 december 2016

Trefwoorden: wettelijke aansprakelijkheid motorvoertuigen; staatsaansprakelijkheid

Onderwerp: - Tweede Richtlijn 84/5/EEG van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven. (Pb 1984, L 8, blz. 17);

- Derde Richtlijn 90/232/EEG van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (Pb 1990, L 129, blz. 33).

Verzoeker is de bestuurder van een auto waarmee op 03-12-2005 in Parades/POR een verkeersongeval (waaraan verzoeker schuldig is) heeft plaatsgehad als gevolg waarvan zijn echtgenote is overleden. Hij heeft verzekeringsmaatschappij Zurich gedaagd en schadevergoeding gevorderd wegens zowel vermogens- als niet-vermogensschade. Zurich voert aan dat haar aansprakelijkheid is uitgesloten omdat verzoeker het voertuig bestuurde, maar verzoeker geeft aan dat het ongeval dateert van vóór inwerkingtreding van de wet xxx, en bovendien was de bestuurder in dit geval niet de verzekeringnemer en het slachtoffer geen mede-eigenaar van het voertuig. Hij meent dan ook dat de verplichte aansprakelijkheidsverzekering van toepassing is waarin de persoon die wegens schuld aansprakelijk is niet is uitgesloten van schadeloosstelling. De Rb Paredes wijst vermogensschade af omdat niet duidelijk is gemaakt wat de schade is en in welke mate de overledene aan de huishoudelijke uitgaven heeft bijgedragen en de niet-vermogensschade omdat een wettelijke grondslag ontbreekt. Verzoeker gaat voor wat het oordeel over vermogensschade betreft in beroep bij de verwijzende rechter die de vordering afwijst omdat verzoeker de schuldige bestuurder is. Vervolgens wendt hij zich tot de hoogste rechter waar hij stelt dat alle uitsluitingen uitputtend opgesomd zijn, waaronder niet de vermogensschade van de schuldige bestuurder. De POR regeling is uitvoering van de Derde RL WA motorrijtuigen en vormt een lex specialis ten opzichte van het BW. De rechter stelt vast dat het belangrijkste doel van de RL is de bescherming van het slachtoffer, hoofdzakelijk voor wat betreft de vergoeding van persoonlijke schade, met name voor inzittenden, niet zijnde de bestuurder. Het nader regelen van de WA is aan de LS overgelaten. Hij verwerpt dan ook verzoekers beroep. Verzoeker wendt zich daarop tot de provinciale Rb van Porto Este waar hij een verklaring voor recht eist dat de verwerping van zijn beroep berust op een rechterlijke dwaling. Die eis wordt afgewezen waarna de zaak bij de verwijzende rechter komt.

De verwijzende rechter (Rb Porto) stelt vast dat verzoeker de hoogste rechter flagrante schending verwijt van de EU-voorschriften door onjuiste uitleg van de tweede en derde RL motorrijtuigenverzekering. Deze schending van het Unierecht leidt tot zijn eis tot schadevergoeding door de Staat. Verzoeker dringt ook aan een vraag aan het HvJEU voor te leggen. Om te kunnen beslissen of de hoogste rechter (die eerder had geweigerd een vraag aan het HvJEU voor te leggen) dit op goede gronden heeft gedaan en om te bepalen of sprake is van schending van het EUrecht legt de verwijzende rechter de volgende vraag aan het HvJEU voor:

 “Moeten de bepalingen van de tweede en de derde richtlijn inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan nationale wetgeving als neergelegd in artikel 7, lid 3, van decreto-lei 522/85 van 31 december 1985, zoals gewijzigd bij decreto-lei 130/94 van 19 mei 1994, op grond waarvan de bestuurder die schuld treft aan het ongeval, recht heeft op vergoeding van vermogensschade in geval van overlijden van de echtgenote die zich als inzittende aan boord van het voertuig bevond?”

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:

Specifiek beleidsterrein: VenJ, IenM