C-507/19 Bundesrepublik Deutschland

Contentverzamelaar

C-507/19 Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 27 augustus 2019
Schriftelijke opmerkingen: 13 oktober 2019

Trefwoorden : vluchtelingenverdrag; asiel; operationele zones

Onderwerp :

- Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (hierna: „Vluchtelingenverdrag”), artikel 1 A en artikelen 1 D, 1 E en 1´ F;

- Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (hierna: „richtlijn 2011/95”), artikel 12, lid 1, onder a), eerste volzin (hierna: „uitsluitingsclausule”) en tweede volzin (hierna: „toepassingsclausule”), en artikelen artikel 2, punten d) en n).

 

Feiten:

Verzoeker, geboren in Damascus, is een staatloze Palestijn. Hij vordert dat hem van rechtswege de vluchtelingenstatus wordt verleend. Begin februari 2016 heeft hij een asielaanvraag ingediend en hij gaf aan dat hij van oktober 2013 tot 20.11.2015 in Libanon incidenteel werk heeft verricht. Omdat hem daar geen verblijfsvergunning werd verleend en de Libanese veiligheidsdiensten begonnen “hen” naar Syrië terug te sturen, is hij naar dat land teruggekeerd. Tot zijn vertrek eind november 2015 verbleef hij in Qudsaya (Syrië). Bij besluit van 29.08.016 heeft de federale dienst voor migratie en vluchtelingen (Bundesamt) verzoeker de subsidiairebeschermingsstatus toegekend. Voor het overige werd zijn verzoek door het Bundesamt afgewezen. Bij arrest heeft de bestuursrechter in eerste aanleg verweerster gelast verzoeker de vluchtelingenstatus te verlenen, op grond dat verzoeker met vervolging is bedreigd. In de beroepsprocedure heeft verzoeker een fotokopie overgelegd van een registratiebewijs van de Organisatie van de Verenigde Naties voor hulp aan de Palestijnse vluchtelingen in het Nabije Oosten (hierna: UNRWA), dat hij reeds had ingediend bij het Bundesamt. Bij arrest van 18.12.2017 heeft de hogere bestuursrechter het door verweerster ingestelde hoger beroep afgewezen op grond dat verzoeker als staatloze Palestijn moet worden aangemerkt als vluchteling. Verweerster voert aan dat moet worden nagegaan of de toepassing van artikel 12(1)a) tweede volzin van richtlijn 2011/95 is uitgesloten wanneer een staatloze Palestijn die in aanmerking komt voor bescherming of bijstand van de UNRWA, langdurig verblijf heeft gehouden in een andere operationele zone van de UNRWA dan die waar hij voorheen een beroep heeft gedaan op de door de UNRWA geboden hulp, en in de operationele zone waar hij vervolgens verblijf heeft gehouden niet heeft verzocht om bescherming of bijstand van de UNRWA.

 

Overweging:

De vraag is of bij de beoordeling of ten tijde van het vertrek uit het mandaatgebied van de UNRWA aan de voorwaarden van de toepassingsclausule is voldaan, en welke operationele zones van belang zijn. De tweede vraag strekt ertoe te vernemen onder welke voorwaarden bij de beoordeling of aan de voorwaarden van de toepassingsclausule is voldaan, verdere operationele zones in aanmerking moeten worden genomen. Voorts is de vraag of aan de veronderstelling dat aan de voorwaarden van de toepassingsclausule is voldaan, beperkingen zijn gesteld in het geval van verplaatsingen tussen de verschillende operationele zones. De vierde vraag strekt ertoe te vernemen of bij de beoordeling of op het doorslaggevende tijdstip van de beslissing op het asielverzoek aan de voorwaarden van de toepassingsclausule is voldaan, in territoriaal opzicht alleen moet worden aangeknoopt bij de operationele zone waar de betrokken staatloze zijn laatste werkelijke gewone verblijfplaats had, of dat hierbij ook rekening moet worden gehouden met andere operationele zones. De vijfde prejudiciële vraag strekt tot verduidelijking van de betekenis van het mogelijkerwijs – al naargelang van het antwoord op de overige prejudiciële vragen – relevante begrip „gewone verblijfplaats”.

 

Prejudiciële vragen:

1. Moet bij de beoordeling of een staatloze Palestijn niet langer bescherming of bijstand geniet als bedoeld in artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU, in territoriaal opzicht alleen worden aangeknoopt bij de betrokken operationele zone (Gazastrook, Jordanië, Libanon, Syrië of Westelijke Jordaanoever) waar de staatloze voor zijn vertrek uit het mandaatgebied van de UNRWA zijn werkelijke verblijfplaats had (in casu: Syrië), of moet ook rekening worden gehouden met verdere operationele zones die onder het mandaat van de UNRWA vallen?

2. Indien niet alleen moet worden aangeknoopt bij de operationele zone waar de betrokkene voor zijn vertrek zijn werkelijke verblijfplaats had, moet dan in elk geval rekening worden gehouden met alle operationele zones van het mandaatgebied, zonder dat daarvoor aan nadere voorwaarden dient te zijn voldaan? Zo nee, moet alleen rekening worden gehouden met andere operationele zones voor zover de staatloze daarmee een wezenlijke (territoriale) band heeft? Vereist een dergelijke wezenlijke band dat de betrokkene er – ten tijde van zijn vertrek of op een vroeger tijdstip – zijn gewone verblijfplaats had? Moeten bij de beoordeling van het bestaan van een wezenlijke (territoriale) band verdere omstandigheden in aanmerking worden genomen? Zo ja, welke? Is het van belang of de staatloze op het tijdstip van vertrek uit het mandaatgebied van de UNRWA de mogelijkheid heeft zich naar de desbetreffende operationele zone te begeven en dit redelijkerwijs van hem kan worden verwacht?

3. Heeft een staatloze die uit het mandaatgebied van de UNRWA vertrekt omdat hij in de operationele zone waar hij zijn werkelijke verblijfplaats heeft in een zeer precaire persoonlijke situatie verkeert, en de UNRWA niet in staat is hem daar bescherming of bijstand te verlenen, ook van rechtswege recht op de voorzieningen uit hoofde van richtlijn 2011/95/EU in de zin van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van die richtlijn wanneer hij zich vóór zijn vertrek naar deze operationele zone heeft begeven zonder dat hij in de operationele zone waar hij zijn vorige verblijfplaats had in een zeer precaire persoonlijke situatie

verkeerde en zonder dat hij er, gezien de omstandigheden ten tijde van zijn verplaatsing, op kon rekenen dat de UNRWA hem in de operationele zone waarnaartoe hij zich begaf, bescherming of bijstand zou verlenen of dat hij binnen afzienbare tijd zou kunnen terugkeren naar de operationele zone waar hij tot dan toe verbleef?

4. Moet bij de beoordeling of een staatloze is uitgesloten van de verlening van de vluchtelingenstatus van rechtswege op grond van het feit dat vanwege zijn vertrek uit het mandaatgebied van de UNRWA niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU, alleen worden aangeknoopt bij de operationele zone waar hij zijn laatste gewone verblijfplaats had? Zo nee, moet daarnaast op parallelle wijze rekening worden gehouden met de zones die in verband met de tweede vraag in aanmerking moeten worden genomen voor het tijdstip van vertrek? Aan de hand van welke criteria dient te worden bepaald met welke zones rekening moet worden gehouden op het tijdstip van de beslissing over het verzoek [om internationale bescherming]? Is het voor de niet-vervulling van de voorwaarden van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU vereist dat de overheids- of semi-overheidsinstanties in de desbetreffende operationele zone bereid zijn de staatloze over dan wel terug te nemen?

5. Ingeval de operationele zone waar de betrokkene zijn (laatste) gewone verblijfplaats had van belang is om te kunnen uitmaken of al dan niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12, lid 1, onder a), tweede volzin, van richtlijn 2011/95/EU, aan de hand van welke criteria dient de gewone verblijfplaats dan te worden vastgesteld? Is hiervoor een rechtmatig verblijf met instemming van de lidstaat van verblijf vereist? Zo nee, is hiervoor ten minste vereist dat het verblijf van de betrokken staatloze door de bevoegde instanties in de operationele zone bewust wordt gedoogd? Indien dit laatste het geval is, moeten de bevoegde instanties dan concreet kennis hebben van de aanwezigheid van het staatloze individu of volstaat de omstandigheid dat de betrokkene behoort tot een bredere groep personen waarvan het verblijf bewust wordt gedoogd? Indien dat niet het geval is, volstaat dan reeds een langdurig werkelijk verblijf?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie:, C-585/16;, C-364/11;, C-31/09

Specifiek beleidsterrein: JenV-dmb