C-511/17

Contentverzamelaar

C-511/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    12 december 2018
Schriftelijke opmerkingen:                    28 januari 2019

Trefwoorden: oneerlijke bedingen; consumenten

Onderwerp:

-           Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;


Feiten:

Verzoekster heeft op 13.12.2007 een leningovereenkomst in vreemde valuta gesloten met verweerster. Verzoekster vordert op 18.07.2012 een verklaring voor recht dat enkele voorwaarden van die leningovereenkomst, waarbij aan verweerster het recht is toegekend om de overeenkomst eenzijdig te wijzigen, nietig zijn. Tevens vordert verzoekster een verklaring dat de genoemde voorwaarden verzoekster vanaf de sluiting van de overeenkomst niet binden. De verwijzende rechter heeft het beroep van verzoekster in haar beslissing van 29.08.2013 verworpen. Tegen die beslissing heeft verzoekster hoger beroep ingesteld. De rechter in tweede aanleg heeft bij beslissing van 01.04.2014 de in eerste aanleg genomen beslissing vernietigd en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter voor een nieuw onderzoek en een nieuwe beslissing. In de motivering heeft de rechter in tweede aanleg kortgezegd overwogen dat de verwijzende rechter onderzoek moet instellen naar de gehele inhoud van de overeenkomst, omdat dat uit hoofde van §209(2) van het burgerlijk wetboek verplicht is. In dergelijke procedures vindt het lijdelijkheidsbeginsel geen onverkorte toepassing. In dat geval zou de rechter namelijk niet kunnen voldoen aan zijn door het Hof geformuleerde, en tevens uit artikel 7 van de richtlijn oneerlijke bedingen voortvloeiende, verplichting om het rechtsgevolg van artikel 6(1) toe te passen. De verwijzende rechter heeft in de nieuwe procedure bij beslissing van 26.10.2015 verzoekster verzocht om haar vordering omtrent de rechtsgevolgen in te dienen. Aangezien verzoekster aan dat verzoek geen gevolg heeft gegeven, heeft de rechter de procedure bij beslissing van 07.12.2015 beëindigd. Tegen deze beslissing heeft verzoekster hoger beroep ingesteld. De rechter in tweede aanleg heeft in hoger beroep de beslissing in eerste aanleg, voor zover deze betrekking had op het oneerlijke karakter van de bedingen, bevestigd, de beslissing voor het overige vernietigd en de zaak terugverwezen naar de verwijzende rechter voor een nieuw onderzoek en een nieuwe beslissing. De verwijzende rechter moet in de nieuwe procedure verzoeksters resterende vordering - in het licht van de overwegingen van de beslissing van de rechter in tweede aanleg - inhoudelijk beoordelen.


Overweging:

Voor de verwijzende rechter is de vraag gerezen in welke omvang hij het oneerlijke karakter van de betrokken bedingen dient te onderzoeken en in hoeverre hij bij dat onderzoek aan de vordering (het verzoek tot vernietiging van oneerlijke bedingen) is gebonden. De verwijzende rechter wijst op zaak C-51/17 waarin de Fővárosi Ítélőtábla het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht. De vijfde vraag die de Fővárosi Ítélőtábla in zaak C-51/17 heeft gesteld, heeft eveneens betrekking op het ambtshalve onderzoek van het oneerlijke karakter van bedingen in overeenkomsten. De verwijzende rechter verzoekt het Hof derhalve om te overwegen of voeging van de onderhavige zaak met de onder nummer C-51/17 aanhangige zaak wellicht nuttig kan zijn.


Prejudiciële vragen:

1. Moet artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen – mede in het licht van de nationale regeling die verplichte procesvertegenwoordiging voorschrijft – aldus worden uitgelegd dat het mogelijk oneerlijke karakter van elk beding van de overeenkomst afzonderlijk onderzocht dient te worden, ongeacht de vraag of het voor de beoordeling van de vordering werkelijk noodzakelijk is om alle bedingen van de overeenkomst te onderzoeken?

2. Of moet, anders dan in de eerste vraag is gesteld, artikel 6, lid 1, van de richtlijn oneerlijke bedingen aldus worden uitgelegd dat, om tot de slotsom te kunnen komen dat het beding waarop de vordering is gebaseerd, oneerlijk is, alle andere bedingen van de overeenkomst moeten worden onderzocht?

3. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, kan dit dan betekenen dat, om te kunnen vaststellen dat het betrokken beding oneerlijk is, de gehele overeenkomst moet worden onderzocht, zodat niet zelfstandig, los van het met de vordering aangevochten beding, hoeft te worden onderzocht of elk onderdeel van de overeenkomst oneerlijk is?


Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Fővárosi Ítélőtábla C-51/17; Pannon GSM Zrt C-243/08; Banif Plus Bank Zrt C-472/11; Jana Pereničová C-453/10; Erika Jőrös C-397/11;

Specifiek beleidsterrein: EZK