C-512/21 Aquila Part Prod Com 

Contentverzamelaar

C-512/21 Aquila Part Prod Com 

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    10 november 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    27 december 2021

Trefwoorden : btw-richtlijn, carrouselfraude, objectieve omstandigheden, recht op aftrek

Onderwerp :

-           Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

Feiten:

De rechtsvoorganger van verzoekster is een vennootschap naar Roemeens recht die sinds 2-6-2010 in Hongarije voor btw-doeleinden is geregistreerd. Haar geregistreerde hoofdactiviteit is groothandelsbemiddeling in voedingsmiddelen, dranken en tabak. Verzoekster heeft op 1-4-2011 een opdrachtovereenkomst van haar commerciële activiteiten met Corpinvest Srl, vertegenwoordigd door KG. In het kader van haar groothandelsactiviteiten heeft verzoekster consumptieolie gekocht van Rilax Kft en deze doorverkocht aan Strongfood Sro. Na controle naar de belastingaangiften van verzoeker, heeft de belastingdienst een groot btw-verschil vastgesteld, waarvan het grootste deel ten onrechte teruggevraagde btw beslaat. De belastingdienst heeft in dit verband een fiscale boete en een boete wegens vertraging opgelegd. Daarnaast heeft de belastingdienst dat de koop en doorverkoop van consumptieolie als klassieke carrouselfraude is aan te merken. Volgens de belastingdienst hebben de aan de keten deelnemende ondernemingen bewust en opzettelijk belastingfraude gepleegd, waardoor deze ondernemingen risicoaansprakelijk waren. Verzoekster heeft volgens de belastingdienst niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld. KG en verzoekers zijn reeds eerder betrokken geweest bij frauduleuze btw-transacties. Verweerster, de Hongaarse afdeling bezwaren van de nationale belasting- en douanedienst, heeft de primaire besluiten bij haar besluiten van 8-12-2017 bekrachtigd zonder de inhoud te wijzigen. Verzoekster heeft tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

Overweging:

De verwijzende rechter is van oordeel dat uit de leer van de acte clair volgt dat voor de beslechting van de zaak een uitlegging van het Unierecht is vereist. De verwijzende rechter merkt op dat er na de uitspraken in de zaken C-610/19 en C-444/12 nog steeds sprake is van een tegenstrijdigheid met betrekking tot de vraag welke bewijslast op de belastingplichtige en welke op de belastingdienst rust, welke tegenstrijdigheid de kern van de uitlegging en de toepassing van het Unierecht raakt. Voor een adequate rechterlijke toetsing is het noodzakelijk dat het Hof de verwijzende rechter richtsnoeren verstrekt voor de beantwoording van de vraag of de door verweerster gestelde omstandigheden als objectieve omstandigheden kunnen worden aangemerkt. Bovendien wil de verwijzende rechter weten of de reikwijdte van de door de belastingdienst van de belastingplichtige verwachte controle, gelet op de aard van de distributieketen in deze zaak, in overeenstemming is met de grenzen die het Hof heeft gegeven bij de uitlegging van de relevante bepalingen van de btw-richtlijn inzake de bewijslast en met de beginselen die van toepassing zijn op de uitoefening van het recht op aftrek.

Prejudiciële vragen:

1) Is een praktijk van de belastingdienst verenigbaar met het Unierecht, in het bijzonder met artikel 9, lid 1, en artikel 10 van de btw-richtlijn en het beginsel van fiscale neutraliteit, indien die praktijk de wetenschap van een natuurlijke persoon die een rechtsbetrekking heeft met een van de belastingplichtige als opdrachtgever onderscheiden zelfstandige rechtspersoon die opdrachtnemer van de belastingplichtige is – waarbij tussen de natuurlijke persoon en de belastingplichtige geen rechtsbetrekking bestaat –, zonder enig onderzoek automatisch gelijkstelt met de wetenschap van de belastingplichtige, zonder acht te slaan op de bepalingen van de tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer gesloten overeenkomst en het buitenlands recht dat op hun rechtsverhouding van toepassing is?

2) Moeten artikel 167, artikel 168, onder a), en artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat wanneer de belastingdienst constateert dat er sprake is van carrouselfraude, dit loutere feit reeds volstaat als objectief bewijs waaruit blijkt dat er belastingfraude is gepleegd, of moet de belastingdienst ook in dit geval aangeven welke deelnemer of deelnemers van de keten belastingfraude heeft of hebben gepleegd én met welke handelingen?

3) Moeten de aangehaalde bepalingen van de btw-richtlijn, gelezen in samenhang met de beginselen van evenredigheid en redelijkheid, aldus worden uitgelegd dat zelfs indien de belastingdienst op basis van de individuele omstandigheden van de zaak constateert dat de belastingplichtige gehouden was extra zorgvuldigheid te betrachten, van de belastingplichtige niet kan worden verlangd dat hij omstandigheden controleert die de belastingdienst zelf pas na een onderzoek van ongeveer vijf jaar en het verrichten van diverse aanverwante onderzoeken slechts met de aan deze dienst als autoriteit ter beschikking staande middelen heeft kunnen ophelderen, waarbij het onderzoek van de belastingdienst niet werd belemmerd door het aan belastingplichtigen toekomende recht op bescherming van bedrijfsgeheimen? Volstaat het in een geval waarin extra zorgvuldigheid is vereist, voor de constatering dat de belastingplichtige voldoende zorgvuldigheid heeft betracht, dat hij de controle van zijn potentiele zakenpartners heeft uitgebreid tot omstandigheden die verder gaan dan de in het arrest Mahagében genoemde omstandigheden, doordat hij beschikt over een reglement voor de controle van zakenpartners, geen contante betalingen aanvaardt, in de gesloten overeenkomsten bedingen opneemt inzake mogelijke risico’s en bij de transacties ook andere omstandigheden controleert?

4) Moeten de hierboven aangehaalde bepalingen van de btw-richtlijn aldus worden uitgelegd dat wanneer de belastingdienst constateert dat de belastingplichtige actief aan belastingfraude heeft deelgenomen, het dan volstaat dat de door de belastingdienst gevonden bewijzen aantonen dat indien de belastingplichtige voldoende zorgvuldigheid had betracht, hij had kunnen weten dat hij aan belastingfraude deelnam, en niet dat hij wist dat hij betrokken was bij belastingfraude omdat hij daaraan actief deelnam? Moet de belastingdienst, om aan te tonen dat de belastingplichtige actief had deelgenomen aan, dan wel wist van, de belastingfraude, bewijzen dat de belastingplichtige frauduleus heeft gehandeld door samen te spannen met deelnemers die vóór hem in de keten kwamen, of volstaat het wanneer hij met objectief bewijs kan staven dat de deelnemers van de keten elkaar kenden?

5) Is een praktijk van de belastingdienst verenigbaar met de hierboven aangehaalde bepalingen van de btw-richtlijn, het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie als algemeen beginsel neergelegde recht op een eerlijk proces en het rechtszekerheidsbeginsel, wanneer deze dienst zijn besluit baseert op de vermeende schending van bepalingen op het gebied van de voedselveiligheid, terwijl die bepalingen in het geheel geen invloed hebben op de naleving van de belastingregels door de belastingplichtige of op zijn facturering, in geen enkele vorm regels bevatten met betrekking tot het belastingrecht en belastingplichtigen en van generlei invloed zijn op de echtheid van de door de belastingdienst onderzochte transacties en wetenschap van de belastingplichtige?

Indien het antwoord op de vorige vraag bevestigend is:

6) Is een praktijk van de belastingdienst verenigbaar met de hierboven aangehaalde bepalingen van de btw-richtlijn, het in artikel 47 van het Handvest als algemeen beginsel neergelegde recht op een eerlijk proces en het rechtszekerheidsbeginsel, wanneer deze dienst, zonder de nationale autoriteit voor voedselveiligheid daarbij te betrekken, in zijn besluit constateringen doet over de belastingplichtige die tot de bevoegdheid van die autoriteit behoren, en belastingrechtelijke gevolgen voor die belastingplichtige verbindt aan de door hem geconstateerde inbreuken op het gebied van de voedselveiligheid, zonder dat de belastingplichtige de constatering dat hij inbreuk heeft gemaakt op de voedselveiligheidsregels heeft kunnen betwisten in een aparte procedure die losstaat van de bij de belastingdienst lopende procedure en waarin de fundamentele waarborgen en de rechten van de partijen bij de procedure in acht zijn genomen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-80/11; C-329/18; C-610/19

Specifiek beleidsterrein: Fin-fiscaal;