C-514/17

Contentverzamelaar

C-514/17

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    10 oktober 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    26 november 2017

Trefwoorden: Europees aanhoudingsbevel; wederzijdse erkenning

Onderwerp:
-           Kaderbesluit 2002/584 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (hierna: kaderbesluit);
-           Kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie.

Feiten:

Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank in eerste aanleg van Luik van 19.07.2017. In deze beschikking wordt de tenuitvoerlegging gelast van het EAB dat de Roemeense autoriteiten op 26.08.2011 hebben uitgevaardigd met het oog op de overlevering van verzoeker ter tenuitvoerlegging van een vonnis van de rechtbank van Carei van 08.06.2011. Verzoeker is bij deze vonnis veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar en twee maanden wegens niet-inschrijving van een motorvoertuig en het besturen van een motorvoertuig zonder in het bezit te zijn van het daarvoor vereiste rijbewijs. Verzoeker verklaart dat hij zich niet aan de door de rechtbank van Carei opgelegde straf wil onttrekken, maar die straf in België wenst te ondergaan. Tijdens zijn verhoor door de onderzoeksrechter heeft verzoeker vermeld dat hij in België werkt en aldaar samen met zijn echtgenote een zelfstandige economische activiteit uitoefent. Verzoeker beroept zich op artikel 4 punt 6 van het kaderbesluit waarin is bepaald dat de tenuitvoerlegging kan worden geweigerd indien de gezochte persoon ingezetene is en verblijft in de uitvoerende lidstaat en aldaar familiale/economische bindingen heeft. Het Openbaar Ministerie stelt vast dat op de strafbare feiten waarvoor de rechtbank van Carei in Roemenië een gevangenisstraf heeft opgelegd, in België slechts een geldboete is gesteld. Hieruit leidt het Openbaar Ministerie af dat die straf niet in België overeenkomstig het Belgische recht ten uitvoer kan worden gelegd. De wet van 15 mei 2012, die voorziet in de mogelijkheid de straf aan te passen indien de duur of de aard ervan onverenigbaar is met het Belgische recht, verbiedt het omzetten van een gevangenisstraf in een geldboete.

Overweging:

De wet van 15 mei 2012 is vastgesteld ter omzetting van kaderbesluit 2008/909/JBZ, waarvan artikel 8, lid 3, bepaalt dat, indien de aard van de sanctie onverenigbaar is met het recht van de tenuitvoerleggingsstaat, de bevoegde autoriteit van die staat de sanctie kan aanpassen aan de sanctie of maatregel die door het nationale recht voor vergelijkbare strafbare feiten is voorgeschreven. Deze sanctie of maatregel stemt zo veel mogelijk overeen met de in de beslissingsstaat opgelegde sanctie, die dan ook niet in een geldboete kan worden gewijzigd. Hieruit volgt dat de genoemde facultatieve weigeringsgrond niet kan worden aangevoerd wanneer op de feiten waarvoor in het buitenland een vrijheidsbenemende straf is opgelegd, in België niet een dergelijke straf is gesteld. De verwijzende rechter twijfelt over de relevantie van een dergelijke uitlegging in het licht van de rechtspraak van het Hof volgens welke de uitvoerende rechterlijke autoriteit, die erop toeziet dat de door de beslissingsstaat vastgestelde straf ten uitvoer wordt gelegd, daarbij bijzonder gewicht kan toekennen aan de mogelijkheid om de kansen op sociale re-integratie van de gezochte persoon te verhogen wanneer deze de straf waartoe hij is veroordeeld, heeft uitgezeten. Wanneer de bevoegde autoriteit van de beslissingsstaat zich ervan vergewist of de tenuitvoerlegging van de sanctie door de tenuitvoerleggingsstaat zal bijdragen aan de reclassering van de betrokkene, dient zij rekening te houden met factoren als zijn verbondenheid met de tenuitvoerleggingsstaat, meer bepaald met de overweging of het voor hem de plaats is waarmee hij familiale, taalkundige, culturele, sociale, economische of andere banden heeft.

Prejudiciële vragen:

Kan artikel 4, punt 6, van kaderbesluit 2002/584 [van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten] aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op feiten waarvoor door een rechterlijke instantie van een beslissingsstaat een vrijheidsstraf is opgelegd, wanneer die feiten in de uitvoeringsstaat slechts met een geldboete worden bestraft, waardoor de vrijheidsstraf in de uitvoerende lidstaat volgens het nationale recht van die staat niet ten uitvoer kan worden gelegd, met alle gevolgen van dien voor de sociale re-integratie van de veroordeelde persoon en diens familiale, sociale, economische of andere banden?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Lopes Da Silva Jorge C-42/11; Popławski C-579/15.

Specifiek beleidsterrein: VenJ