C-514/20

Contentverzamelaar

C-514/20

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:     3 december 2020
Schriftelijke opmerkingen:                     19 januari 2020

Trefwoorden : arbeidsrecht; cao; overuren;

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest);

-           Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd;

Feiten:

Verzoeker is bij verweerster in dienst als voltijdse uitzendkracht. Verweerster leidt een onderneming die arbeidskrachten ter beschikking stelt. In augustus 2017 (23 werkdagen en een normale arbeidstijd van 161 uur) werkte verzoeker 121,75 uur en nam hij zijn jaarlijkse vakantie als bedoeld in artikel 31(2) van het Handvest en artikel 7(1) van richtlijn 2003/88 op. Verweerster heeft voor augustus 2017 tien vakantiedagen of 84,7 uur in mindering gebracht. Ingevolge §4.1.2. MTV (algemene CAO voor uitzendwerk) moesten voor augustus 2017 overurentoeslagen worden betaald voor de uren die de drempel van 184 gewerkte uren overschreden. Verzoeker stelt dat de voor de vakantie in mindering gebrachte uren bij de berekening van de overurentoeslagen moeten worden meegeteld. Voor augustus 2017 moet dus worden uitgegaan van in totaal 206,45 gewerkte uren waardoor hij recht heeft op overurentoeslag. Verzoeker vordert verweerster te veroordelen om hem 72,32 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, te betalen. Verweerster is van mening dat volgens de bewoordingen van de MTV voor de berekening van de overurentoeslagen alleen daadwerkelijk gewerkte uren worden meegeteld. Vakantieperioden moeten daarentegen niet in aanmerking worden genomen. De lagere rechters hebben de vordering afgewezen. In het beroep tot „Revision”, dat de verwijzende rechter heeft toegestaan, concludeert verzoeker wederom tot toewijzing van de vordering.

Overweging:

Volgens de verwijzende rechter is het voor de beslechting van het hoofdgeding van belang te weten of artikel 31(1) van het Handvest en artikel 7 van richtlijn 2003/88 in de weg staan aan een regeling als bedoeld in §4.1.2 MTV. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het Unierecht zich ook kan verzetten tegen bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (C-710/18). Of een regeling als bedoeld in §4.1.2. MTV prikkels verschaft om afstand te doen van vakantie, welke prikkels onverenigbaar zijn met artikel  31(2) van het Handvest en artikel 7 van richtlijn 2003/88, lijkt niet meteen duidelijk en is ook niet door de rechtspraak van het Hof zodanig opgehelderd dat er geen redelijke twijfel meer bestaat. Volgens de verwijzende rechter staat het aan het Hof om te beslissen of de criteria die gelden voor het gewone loon dat tijdens de jaarlijkse vakantie moet worden doorbetaald, ook van toepassing zijn op de berekening van de overurentoeslagen.

Prejudiciële vraag:

Staan artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 7 van richtlijn 2003/88/EG in de weg aan een regeling in een collectieve arbeidsovereenkomst, volgens welke bij de berekening of, en voor hoeveel uur, een werknemer recht op toeslagen voor overuren heeft, alleen de daadwerkelijk gewerkte uren worden meegeteld en niet ook de uren waarin de werknemer zijn minimale jaarlijkse vakantie met behoud van loon opneemt?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Land Niedersachsen C-710/18; C-118/13; C-350/06 en C-520/06; C-178/15; n C-229/11 en C-230/11; C-341/15; C-214/16; C-569/16 en C-570/16; C-684/16; C-619/16; Federatie Nederlandse Vakbeweging C-124/05; C-385/17; C-155/10.

Specifiek beleidsterrein: SZW