C-514/21 en C-515/21 Minister for Justice and Equality e.a.

Contentverzamelaar

C-514/21 en C-515/21 Minister for Justice and Equality e.a.

Prejudiciële hofzaak  

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    26 oktober 2021
Schriftelijke opmerkingen:                    12 december 2021

Trefwoorden : Europees aanhoudingsbevel, overlevering, procedure bij verstek

Onderwerp :

-           Handvest van de grondrechten van de Europese Unie

-           Kaderbesluit van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten

Feiten:

C-514/21: Hongarije om overlevering van appellant krachtens een op 27-7-2017 uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, met het oog op het ondergaan va de resterende elf maanden van een gevangenisstraf van één jaar, opgelegd voor vergrijpen uit 2005. Na de opgelegde gevangenisstraf voor de vergrijpen uit 2005, is appellant later veroordeeld voor een alimentatievergrijp. De tenuitvoerlegging van de straf voor de vergrijpen uit 2005 werd in eerste instantie opgeschort. Later heeft de Hongaarse rechter, bij beslissing van 29-3-2017, echter besloten dat de straf toch tenuitvoergelegd diende te worden. Naar Hongaars recht zou deze straf weer uitvoerbaar zijn. Deze beslissing tot tenuitvoerlegging is in afwezigheid van appellant gegeven. Tegen de overlevering zijn verschillende bezwaren aangevoerd, die alle door de Ierse High Court zijn afgewezen. De verwijzende rechter heeft in beroep reeds bepaalde bezwaren afgewezen.

C-515/21: Polen verzoekt om overlevering van appellant krachtens een op 26-2-2019 uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, met het oog op het ondergaan van een gevangenisstraf van één jaar. Na een voorwaardelijke gevangenisstraf voor het eerste vergrijp, is appellant in de proeftijd veroordeelde voor een tweede vergrijp op 21-2-2017. Appellant had geen kennis van deze terechtzitting en is niet ter terechtzitting verschenen, noch in persoon, noch vertegenwoordigd door een raadsman. De beroepstermijn van appellant is inmiddels verstreken.  Bezwaren tegen de overlevering zijn door de Ierse High Court afgewezen. De verwijzende rechter oordeelt over bezwaren die overeenkomen met de bezwaar die de appellant in zaak C-514/21 heeft aangevoerd.

Overweging:

Beide appellanten hebben aangevoerd dat de procedure die uitmondde in de beslissing tot tenuitvoerlegging moet worden aangemerkt als “het proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van het kaderbesluit. Er is volgens appellanten geen sprake van de in dit artikel opgenomen voorwaarden waaronder een procedure bij verstek mag worden gevoerd. Tevens heeft appellant betoogd dat deze procedure inbreuk heeft gemaakt op artikel 6 EVRM en de artikelen 47 en 48 van het Handvest. Er zijn in deze zaken gelijkenissen met het arrest Ardic. De verwijzende rechter twijfelt of dit arrest de aanvaarding van deze bezwaren van appellanten ondubbelzinnig uitsluit en acht zodoende duidelijkheid en zekerheid met betrekking tot de verplichtingen die de uitvaardigende en uitvoerende lidstaat in deze context hebben, noodzakelijk.

Prejudiciële vragen C-514/21

1. a) Wanneer om overlevering van de gezochte persoon wordt verzocht met het oog op het ondergaan van een vrijheidsstraf die ab initio was opgeschort maar waarvan later de tenuitvoerlegging is gelast naar aanleiding van de veroordeling van de gezochte persoon wegens een nieuw strafbaar feit, en die beslissing tot tenuitvoerlegging is gegeven door de rechter die de gezochte persoon voor dat nieuwe strafbare feit heeft veroordeeld en bestraft, maakt de procedure die tot die latere veroordeling en tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, dan deel uit van het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ?

b) Is het voor het antwoord op vraag 1a) hierboven relevant of de rechter die de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft gegeven, rechtens verplicht was om die beslissing te geven dan wel ten aanzien van een dergelijke beslissing een beoordelingsbevoegdheid had?

2. Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden bevoegd om na te vragen of de procedure die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, en die in afwezigheid van de gezochte persoon is gevoerd, in overeenstemming met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is gevoerd, en in het bijzonder of door de afwezigheid van de gezochte persoon inbreuk is gemaakt op zijn rechten van verdediging en/of zijn recht op een eerlijk proces?

3. a) Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden, indien zij genoegzaam heeft vastgesteld dat de procedures die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging hebben geleid niet in overeenstemming met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn gevoerd, en in het bijzonder dat door de afwezigheid van de gezochte persoon inbreuk is gemaakt op zijn rechten van verdediging en/of zijn recht op een eerlijk proces, bevoegd en/of verplicht om a) overlevering van de gezochte persoon te weigeren om reden dat die overlevering in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en/of b) van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit als voorwaarde voor overlevering de garantie te eisen dat de gezochte persoon na overlevering ten aanzien van de veroordeling die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing?

b) Is bij vraag 3a) hierboven het toepasselijke criterium of de overlevering van de gezochte persoon afbreuk zou doen aan de kern van diens grondrechten krachtens artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en, indien dit zo is, is het feit dat de procedure die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, bij verstek is gevoerd, en dat de gezochte persoon in het geval dat hij wordt overgeleverd geen recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit voldoende om te kunnen oordelen dat overlevering de kern van die rechten zou aantasten?

Prejudiciële vragen C-515/21

1. Wanneer om overlevering van de gezochte persoon wordt verzocht met het oog op het ondergaan van een vrijheidsstraf die ab initio was opgeschort maar waarvan later de tenuitvoerlegging is gelast naar aanleiding van een volgende veroordeling van de gezochte persoon wegens een nieuw strafbaar feit, maakt de procedure die tot die volgende veroordeling heeft geleid en/of de procedure die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, in een situatie waarin de beslissing tot tenuitvoerlegging op grond van die volgende veroordeling verplicht was, dan deel uit van het „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad?

2. Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden bevoegd en/of verplicht om na te vragen of de procedure die tot de volgende veroordeling heeft geleid en/of de procedure die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, die beide in afwezigheid van de gezochte persoon zijn gevoerd, in overeenstemming met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is gevoerd, en in het bijzonder of door de afwezigheid van de gezochte persoon bij die procedures inbreuk is gemaakt op zijn rechten van verdediging en/of zijn recht op een eerlijk proces?

3.a) Is de uitvoerende rechterlijke autoriteit in de hierboven in vraag 1 geschetste omstandigheden, indien zij genoegzaam heeft vastgesteld dat de procedures die tot de volgende veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging hebben geleid niet in overeenstemming met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden zijn gevoerd, en in het bijzonder dat door de afwezigheid van de gezochte persoon inbreuk is gemaakt op zijn rechten van verdediging en/of zijn recht op een eerlijk proces, bevoegd en/of verplicht om a) overlevering van de gezochte persoon te weigeren om reden dat die overlevering in strijd zou zijn met artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en/of b) van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit als voorwaarde voor overlevering de garantie te eisen dat de gezochte persoon na overlevering ten aanzien van de veroordeling die tot de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarbij hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing?

b) Is bij vraag 3a) hierboven het toepasselijke criterium of de overlevering van de gezochte persoon afbreuk zou doen aan de kern van diens grondrechten krachtens artikel 6 EVRM en/of artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest en, indien dit zo is, is het feit dat de procedure die tot de latere veroordeling en de beslissing tot tenuitvoerlegging heeft geleid, bij verstek is gevoerd, en dat de gezochte persoon in het geval dat hij wordt overgeleverd geen recht zal hebben op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, voor de uitvoerende rechterlijke autoriteit voldoende om te kunnen oordelen dat overlevering de kern van die rechten zou aantasten?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-571/17; C-216/18

Specifiek beleidsterrein: JenV