C-517/20 OL

Contentverzamelaar

C-517/20 OL

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    8 maart 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    22 april 2022

Trefwoorden : weddenschap, overheidsopdrachten, regularisatie,

Onderwerp :

Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG

Feiten:

Op 21-09-2016 is bij de verwijzende rechter een strafprocedure ingeleid tegen OL, waarin hij ervan worden beschuldigd in zijn hoedanigheid van eigenaar van een centrum voor datatransmissie (DTC) een georganiseerde activiteit van inzameling van weddenschappen voor rekening van een buitenlandse exploitant (de Oostenrijkse vennootschap Ulisse GmbH) te hebben uitgeoefend zonder de in Italië vereiste concessie en politievergunning te bezitten. De advocaat van OL heeft vrijspraak gevorderd, en aangevoerd dat de geldende nationale regeling inzake de verlening van concessies voor de uitoefening van spel- of weddenschapsactiviteiten mogelijk in strijd is met het Unierecht, zowel wat betreft de uit richtlijn 2014/24/EU voortvloeiende beginselen op het gebied van overheidsopdrachten, als wat betreft de vrijheid van vestiging, het vrij verkeer van diensten, de bescherming van de mededinging alsook het discriminatieverbod.

Overweging:

De Italiaanse wetgever heeft bij artikel 1, lid 643, van wet nr. 190/2014 (stabiliteitswet 2015), en bij artikel 1, lid 926, van wet nr. 208/2015 (stabiliteitswet 2016), een regularisatieprocedure ingevoerd waarmee de vestigingen die op 30-10-2014 weddenschappen inzamelden voor buitenlandse bookmakers zonder in het bezit te zijn van een Italiaanse concessie en politievergunning, hun activiteit konden regulariseren. De exploitanten die van deze regularisatie gebruik maakten verworven het recht de spel- of weddenschapsactiviteiten te verrichten tot de uiterste datum, die was vastgesteld op 30-06-2016. Artikel 1, lid 932, van wet nr. 208/2015 bepaalde dat alle concessies voor de inzameling van weddenschappen op sportevenementen met ingang van 01-05-2016 middels een nieuwe aanbesteding werden verleend. Deze aanbesteding werd evenwel niet binnen de vastgestelde termijnen uitgeschreven, zodat het ADM op 09-06-2016 een circulaire heeft vastgesteld waarbij dit agentschap alle justitiabelen die in het bezit waren van een vergunning, toestemming gaf om de inzameling van weddenschappen voor onbepaalde tijd voort te zetten. Om te beginnen vraagt de verwijzende rechter zich af of de algemene verlenging voor onbepaalde tijd van de uitoefening van spel- en weddenschapsactiviteiten die is toegekend aan exploitanten die tot de einddatum van 30-06-2016 werkzaam konden blijven, verenigbaar is met het Unierecht. De AMD heeft tot die verlenging besloten na te hebben vernomen dat geen aanbesteding was uitgeschreven voor de verlening van nieuwe concessies, zoals de Italiaanse Staat had moeten doen om gevolg te geven aan de rechtspraak van het Hof en het Unierecht. Dit vraagstuk wordt met name in de eerste prejudiciële vraag aan het Hof voorgelegd. Ten aanzien van de exploitanten die de concessie hebben verkregen op grond van eerdere aanbestedingen,  zou een dergelijke verlenging een vorm van rechtstreekse gunning vormen, die in strijd is met de in richtlijn 2014/24/EU verankerde beginselen inzake overheidsopdrachten. Dit vraagstuk komt met name in de tweede prejudiciële vraag aan de orde. Tot slot vormen de vereisten in de voornoemde circulaire waarbij de omstreden verlenging is vastgesteld, met name die van belastingtechnische aard en die betreffende de arbeidszekerheid, geen dwingende redenen van algemeen belang die een beperking van een door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheid rechtvaardigen, zoals de vrijheid van vestiging van buitenlandse exploitanten. Dit vraagstuk is met name in de derde prejudiciële vraag vervat.

Prejudiciële vragen:

1) „Staan de in de artikelen 49, 56 en 106 VWEU verankerde beginselen van vrijheid van vestiging, non-discriminatie en bescherming van de mededinging, alsmede het in deze beginselen besloten liggende redelijkheidsbeginsel in de weg aan een nationale regeling die, als gevolg van een nationale bepaling of handeling met kracht van wet, leidt tot een verlenging van de oude concessies en van de andere rechten op inzameling die zijn verleend in het kader van eerdere aanbestedingen of als gevolg van regularisatie (zonder aanbesteding), waarvan de reguliere looptijd zou verstrijken in juni 2016?

2) Staan de artikelen 49, 56 en 106 VWEU in de weg aan een nationale regeling die door middel van rechtstreekse gunning, op basis van een verlengingshandeling, die niet is voorafgegaan door een oproep tot mededinging, de nationale markt ontoegankelijk maakt?

3) Staan de artikelen 49, 56 en 106 VWEU in de weg aan een nationale regeling op grond waarvan, indien tegelijkertijd geen nieuwe aanbesteding wordt uitgeschreven, alle concessies die reeds bij latere arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie onrechtmatig zijn verklaard, op de nationale markt mogen worden geëxploiteerd en nieuwe buitenlandse exploitanten de toegang tot de markt wordt ontzegd?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-243/01), (C-338/04), (C-72/10 en C-77/10)

Specifiek beleidsterrein: EZK