C-518/20 St. Vincenz-Krankenhaus
Prejudiciële hofzaak
Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar). Termijnen: Motivering departement: 3 december 2020 Schriftelijke opmerkingen: 19 januari 2021
Trefwoorden : arbeidsrecht; verlof;
Onderwerp :
- Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd;
- Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest);
Feiten:
De partijen twisten over de vraag of eiser recht heeft op vakantie over het jaar 2014. Eiser is ernstig gehandicapt verklaard. Hij is sinds 2000 bij gedaagde (een naamloze vennootschap naar Duits recht) in dienst. Sinds 01-12-2014 ontvangt eiser een uitkering wegens volledige arbeidsongeschiktheid. Hij heeft onder andere aangevoerd dat hij jegens gedaagde over het jaar 2014 nog recht heeft op 34 vakantiedagen. Het recht hierop is niet vervallen, omdat gedaagde niet heeft voldaan aan haar verplichtingen om medewerking te verlenen aan het toekennen en opnemen van de vakantie. Gedaagde is daarentegen van mening dat de over het jaar 2014 niet-opgenomen vakantie van eiser na 31-03-2016 is vervallen. Indien een werknemer om gezondheidsredenen gedurende lange tijd niet in staat is om zijn vakantie op te nemen, komt deze 15 maanden na afloop van het vakantiejaar te vervallen, ongeacht of de werkgever zijn medewerkingsverplichtingen is nagekomen. In eerdere instanties is de vordering afgewezen. Met zijn beroep in Revision handhaaft eiser zijn vordering.
Overweging:
Het slagen van eisers beroep tot Revision hangt af van een beslissing van Hof over de uitlegging van de verdragen. Ter beslechting van het geschil, voor zover dit de vakantie over 2014 betreft, is het nodig het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de vraag, of het recht van de Unie toestaat dat een recht op vakantie 15 maanden na afloop van het vakantiejaar vervalt, wanneer een volledige arbeidsongeschiktheid voortduurt, de werkgever zijn verplichtingen om de werknemer te wijzen op zijn vakantierechten en hem uit te nodigen deze op te nemen niet is nagekomen en de werknemer de vakantie in het vakantiejaar tot het intreden van de volledige arbeidsongeschiktheid ten minste nog gedeeltelijk had kunnen opnemen. De toepassing van §7(3) BUrIG (Duitse wet inzake het recht van werknemers op vakantie) hangt af van de uitlegging van artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31(2) van het Handvest
Prejudiciële vragen:
1. Verzetten artikel 7 van richtlijn 2003/88 en artikel 31, lid 2, van het Handvest zich tegen de uitlegging van een nationale regeling zoals § 7, lid 3, BUrIG (Duitse wet inzake het recht op vakantie), die bepaalt dat het recht op nog niet-opgenomen jaarlijkse vakantie met behoud van loon van een werknemer die in de loop van het vakantiejaar om gezondheidsredenen volledig arbeidsongeschikt is geraakt maar zijn vakantie vóór het begin van zijn arbeidsongeschiktheid in het vakantiejaar – ten minste gedeeltelijk – nog had kunnen opnemen, bij het ononderbroken voortduren van de arbeidsongeschiktheid 15 maanden na afloop van het vakantiejaar ook dan vervalt, wanneer de werkgever de werknemer niet, door hem te wijzen op zijn vakantierechten en hem uit te nodigen deze op te nemen, daadwerkelijk in staat heeft gesteld die vakantierechten uit te oefenen?
2. Zo ja, is onder deze voorwaarden bij voortdurende volledige arbeidsongeschiktheid ook een verval op een later tijdstip uitgesloten?
Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C ‑ 684/16; C ‑ 214/16; C ‑ 350/06 en C ‑ 520/06; KHS C ‑ 214/10; C ‑ 762/18 en C ‑ 37/19;
Specifiek beleidsterrein: SZW