C-519/19 Passenger Rights spółka akcyjna w Warzawie

Contentverzamelaar

C-519/19 Passenger Rights spółka akcyjna w Warzawie

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement: 1 oktober 2019
Schriftelijke opmerkingen: 17 november 2019

Trefwoorden : compensatie luchtreizigers; oneerlijke bedingen; consumenten

Onderwerp :

- Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken;

- Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten;

 

Feiten:

Verzoekster (Passenger Rights spółka akcyjna, gevestigd te Warschau) heeft een vordering ingediend tot veroordeling van verweerster (Ryanair DAC, gevestigd te Dublin), tot betaling van 250 EUR als compensatie voor de annulering van een vlucht van Milaan naar Warschau. Verweerster heeft hiertegen aangevoerd dat de Poolse rechters hiervoor niet internationaal bevoegd zijn omdat de Algemene Vervoersvoorwaarden bepalen dat geschillen bij uitsluiting worden behandeld door de Ierse rechters. De rechter in eerste aanleg heeft de eis om de vordering niet-ontvankelijk te verklaren afgewezen, wat in talloze soortgelijke zaken overigens ook door andere Poolse rechters is gedaan. Het forumkeuzebeding zou niet bindend zijn voor de cedent van de vordering (de passagier). Hierbij werd verwezen naar artikel 3(1) van richtlijn 93/13. Verweerster heeft daartegen een klacht ingediend waarin zij stelt dat deze Unierechtelijke regeling alleen van toepassing is op particuliere eindgebruikers die geen economische of professionele activiteit uitoefenen. Verweerster heeft erop gewezen dat verzoekster geen consument is en dat zij zich derhalve niet kan beroepen op een voor consumentenovereenkomsten geboden rechtsbescherming.

 

Overweging:

De verwijzende rechter twijfelt of de marktdeelnemer als gevolg van de cessie van de schuldvordering van de consument gesubrogeerd is in de rechten van de consument en zich kan beroepen op de gunstige Unierechtelijke regeling met betrekking tot de consumentenbescherming die onder meer voortvloeit uit artikel 3(1) artikel 6(1) van richtlijn 93/13. In het licht van de uitspraken van het Hof rijst de vraag of het “oorspronkelijke” karakter van de verbintenis relevant is voor de vaststelling van het bevoegde gerecht en van de geldigheid van het forumkeuzebeding, dan wel of de marktdeelnemer-cessionaris dit als oneerlijk kan aanmerken op grond van de strekking van de consumentenbescherming.

 

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 2, onder b), artikel 3, leden 1 en 2, en artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en van artikel 25 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – voor zover deze bepalingen betrekking hebben op de toetsing van de geldigheid van een forumkeuzebeding – aldus worden uitgelegd dat ook de uiteindelijke cessionaris van een schuldvordering die deze heeft overgenomen van een consument en die zelf geen consument is, zich kan beroepen op het feit dat niet afzonderlijk over de contractuele bedingen is onderhandeld, alsmede op het oneerlijke karakter van de bedingen van de overeenkomst tot aanwijzing van het bevoegde gerecht?

 

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: C-498/16; C-464/01; C-204/08; C-269/95; ÖFAB C-147/12; CDC Hydrogen Peroxide C-352/13; Refcomp C-543/10; C-89/91; C-375/13.

Specifiek beleidsterrein: IenW; JenV