C-519/22 MAX7 Design

Contentverzamelaar

C-519/22 MAX7 Design

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    21 oktober 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    7 december 2022

Trefwoorden: BTW, zekerheidsstelling, ondernemerschap

Onderwerp:

Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

Feiten:

Bij besluit van 19-12-2019 heeft de lagere belastingautoriteit aan de vennootschap MAX7 Design Kft, verzoekster, de verplichting opgelegd om zekerheid te stellen tot betaling van belastingen ten bedrage van 1 930 979 HUF (ongeveer 4 900 EUR). De reden daarvoor was dat een van de bestuurders van verzoekster tussen 14 februari en 2 juni 2017 bestuurder was geweest van een andere vennootschap, in liquidatie, die was ontbonden met een belastingschuld ten belope van dat bedrag. Op 07-01-2020 hebben de aandeelhouders van verzoekster de betrokken bestuurder ontslagen en een andere in zijn plaats aangesteld. Aangezien de reden voor het opleggen van de verplichting tot zekerheidstelling daarmee was weggenomen, heeft verzoekster geen zekerheid gesteld. De lagere belastingautoriteit heeft de intrekking van verzoeksters fiscaal identificatienummer en btw-identificatienummer gelast op grond dat verzoekster de zekerheid tot betaling van de belasting niet binnen de voorgeschreven termijn had gesteld. Verzoekster heeft tegen dit besluit administratief beroep ingesteld. Verzoekster betoogt dat artikel 273 van richtlijn 2006/112 en de artikelen 16 en 47 en artikel 52, lid 1, van het Handvest zich verzetten tegen de nationale regeling waarop de besluiten van de lagere en de hogere belastingautoriteit zijn gebaseerd. Met name kan een vennootschap die zekerheid tot betaling van de belasting moet stellen maar nalaat dat te doen, volgens deze regeling niet worden vrijgesteld van de daaruit voortvloeiende rechtsgevolgen, ook niet wanneer zij de reden dat die verplichting haar is opgelegd, wegneemt nadat het besluit waarbij de verplichting wordt opgelegd definitief is geworden, maar binnen de voor het stellen van de zekerheid voorgeschreven termijn. Volgens verzoekster beperkt de in casu toepasselijke nationale regeling haar vrijheid van ondernemerschap op onevenredige wijze.

Overweging:

De eerste twee prejudiciële vragen hebben tot doel na te gaan of het een rechtmatige en evenredige beperking van de vrijheid van ondernemerschap vormt wanneer de belastingdienst volgens het toepasselijke nationale recht op zodanige wijze over de zekerheid tot betaling van de belasting en de rechtsgevolgen daarvan kan beslissen dat de aandeelhouders van de betrokken vennootschap geen reële mogelijkheid hebben om binnen de gestelde termijn de reden voor de verplichting tot zekerheidstelling weg te nemen. De eerste vraag betreft de kennisneming door de aandeelhouders; de tweede ziet op de feitelijke mogelijkheden waarover de aandeelhouders beschikken om in te grijpen. De derde vraag betreft twee bijzonderheden van de nationale wettelijke regeling en rechtspraak met betrekking tot de zekerheid tot betaling van de belasting. Ten eerste is het zo dat, zelfs als de reden voor het opleggen van de verplichting tot een dergelijke zekerheidstelling wordt weggenomen nadat het besluit waarbij die verplichting is opgelegd, definitief is geworden, dit als zodanig niet betekent dat de verplichting tot zekerheidstelling vervalt. Ten tweede kan de belastingplichtige, wanneer zijn fiscaal identificatienummer wordt ingetrokken omdat hij geen zekerheid heeft gesteld, dit gevolg niet verhelpen door de reden voor het opleggen van die verplichting weg te nemen of door de zekerheid achteraf te stellen.

Prejudiciële vragen:

1) Verzet de vrijheid van ondernemerschap zoals neergelegd in artikel 16 [van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie], gelet op artikel 273 [van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde] en het in artikel 52, lid 1, van het Handvest neergelegde evenredigheidsbeginsel, zich tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan het fiscaal identificatienummer of het btw-identificatienummer van een vennootschap kan worden ingetrokken wegens het verzuim de haar opgelegde verplichting om zekerheid tot betaling van de belasting te stellen, ook wanneer de aandeelhouders er niet rechtstreeks van op de hoogte zijn dat die verplichting tot zekerheidstelling aan de vennootschap is opgelegd of dat die verplichting voortkomt uit het feit dat een bestuurslid van de vennootschap lid is of is geweest van een andere rechtspersoon met een openstaande belastingschuld dan wel uit het feit dat een bestuurslid tot de directie van die rechtspersoon behoort of heeft behoord?

2) Verzetten de vrijheid van ondernemerschap zoals neergelegd in artikel 16 van het Handvest en het recht van beroep van artikel 47 van het Handvest, gelet op het noodzakelijkheidsbeginsel van artikel 273 van [richtlijn 2006/112] en het evenredigheidsbeginsel van artikel 52, lid 1, van het Handvest, zich tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan het fiscaal identificatienummer of het btw-identificatienummer van een vennootschap kan worden ingetrokken wegens het verzuim de haar opgelegde verplichting om zekerheid tot betaling van de belasting te stellen, ook wanneer de minimumtermijn die is vastgelegd in de algemene bepalingen van de regeling van de lidstaat voor het naar behoren bijeenroepen van het besluitvormingsorgaan van de vennootschap, dit orgaan niet toelaat het bestuurslid bij wie zich het beletsel voordoet dat aanleiding heeft gegeven tot de verplichting tot zekerheidstelling, te ontslaan vóór het besluit van de belastingdienst waarbij die verplichting is opgelegd, definitief wordt, en dus dat beletsel op te heffen binnen een termijn die ertoe leidt dat de verplichting om zekerheid te stellen komt te vervallen, zodat kan worden voorkomen dat het fiscaal identificatienummer wordt ingetrokken?

3. Is het verenigbaar met de in artikel 16 van het Handvest verankerde vrijheid van ondernemerschap en met de ingevolge artikel 273 van richtlijn [2006/112] noodzakelijke en ingevolge artikel 52, lid 1, van het Handvest evenredige beperking daarvan, alsook met het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte, dat de regeling van een lidstaat dwingend en zonder de met de toepassing van het recht belaste organen enige beoordelingsmarge te laten, voorschrijft dat

a) de opheffing door de vennootschap als belastingplichtige van het beletsel dat aanleiding is geweest voor het opleggen van de verplichting om zekerheid tot betaling van de belasting te stellen, nadat het besluit tot oplegging van die verplichting definitief is geworden, geen gevolgen heeft voor de verplichting tot het stellen van de zekerheid en dus voor de mogelijkheid tot intrekking van het fiscaal identificatienummer, ook wanneer dat beletsel is opgeheven nadat het besluit tot oplegging van die verplichting definitief is geworden, maar binnen de termijn voor het stellen van de zekerheid?

b) in het geval dat er geen zekerheid tot betaling van de belasting is gesteld, de vennootschap als belastingplichtige na het verstrijken van de termijn voor het stellen van die zekerheid de rechtsgevolgen van de intrekking van haar fiscaal identificatienummer niet kan verhelpen, ook wanneer zij het beletsel dat tot de oplegging van de verplichting tot zekerheidstelling heeft geleid heeft opgeheven nadat het besluit waarbij die verplichting is opgelegd definitief is geworden, maar binnen de termijn voor het stellen van die zekerheid?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: BB construct (C-534/16)

Specifiek beleidsterrein: FIN-fiscaal

Gerelateerde documenten