C-52/22 Versicherungsanstalt offentlich Bediensteter, Eisenbahnen und Bergbau

Contentverzamelaar

C-52/22 Versicherungsanstalt offentlich Bediensteter, Eisenbahnen und Bergbau

Prejudiciële hofzaak C-52/22 Versicherungsanstalt offentlich Bediensteter, Eisenbahnen und Bergbau

Zie bijlage voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het dossier van het Hof van Justitie (voor zover beschikbaar).

Termijnen: Motivering departement:    30 maart 2022
Schriftelijke opmerkingen:                    16 mei 2022

Trefwoorden : ambtenaren, ouderdomspensioen, gelijke behandeling in arbeid en beroep

Onderwerp :

Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

Feiten:

Verzoeker (BF) is aan het eind van de maand waarin hij de leeftijd van 62 heeft bereikt, dat wil zeggen op 01-07-2020, met pensioen gegaan. Bij definitief geworden besluit heeft de  verzekeringsmaatschappij voor overheids-, spoorweg- en mijnbouwpersoneel, Oostenrijk (BVAEB) vastgesteld dat BF met ingang van 01-07-2020 krachtens het Pensionsgesetz (PG) recht had op een totaal pensioen ter hoogte van 4455,43 EUR bruto per maand. Dit pensioen bestaat onder andere uit een ouderdomspensioen en een pro rata pensioen krachtens de algemene pensioenwet (APG). Bij brief van 26-02-2021 verzocht BF om een nieuw besluit over zijn recht op pensioen per 01-01-2021. De BVAEB heeft vervolgens vastgesteld dat de hoogte van het totale pensioen waarop BF recht had, ongewijzigd bleef, aangezien overeenkomstig § 41, lid 2, PG de eerste inflatiecorrectie pas moet worden toegepast met ingang van 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het ontstaan van het recht op pensioen. Tegen dit besluit heeft BF beroep ingesteld. Verzoeker voert aan dat hij op 01-07-2020, als federaal ambtenaar met vervroegd ouderdomspensioen is gegaan. Overeenkomstig de parallelle berekening als bedoeld in § 99 PG wordt de hoogte van zijn ambtenarenpensioen slechts deels volgens de bepalingen van het PG berekend, en deels volgens de in het ASVG vastgestelde regels. Volgens verzoeker is de laatste volzin van § 41, lid 2, PG in strijd met het grondwettelijke gelijkheidsbeginsel en derhalve ongrondwettig, omdat deze zin inhoudt dat ook een onderdeel van het APG niet aan de inflatie wordt aangepast, hoewel de ouderdomspensioenen op grond van het APG in het algemeen reeds in het eerste nieuwe pensioenjaar worden aangepast. Voorts beroept BF zich op schending van het Unierecht. De gestelde schending van het gelijkheidsbeginsel treft alleen oudere ambtenaren, namelijk ambtenaren die geboren zijn tussen 1955 en 1975.

Overweging:

De Oostenrijkse hoogste bestuursrechter gaat in zijn rechtspraak met betrekking tot de vergelijkbaarheid van ouderdomspensioenen krachtens het PG en het pensioenstelsel van het ASVG ervan uit dat het publiekrechtelijke dienstverband en de met sociale zekerheid verband houdende vraagstukken aanzienlijk verschillende rechtsgebieden zijn, zodat uit een ,,vergelijking” afgeleide constitutionele bezwaren geen doel treffen. Bovendien beschikt de wetgever volgens vaste rechtspraak van het grondwettelijk hof over een betrekkelijk ruime beoordelingsvrijheid bij de vaststelling van de arbeids-, loon- en pensioenwetgeving voor overheidspersoneel. Evenwel moet rekening worden gehouden met het argument van BF volgens hetwelk de Oostenrijkse wetgever § 41, lid 2, PG per 01-01-2022 aldus heeft gewijzigd dat de hoogte van het totale pensioen van ambtenaren die (pas) met ingang van 01-01-2022 recht hebben op een ouderdomspensioen krachtens het PG, reeds wordt aangepast met ingang van 1 januari van het kalenderjaar volgend op het ontstaan van het recht op ouderdomspensioen, terwijl in het geval van BF nog steeds een ,,wachttijd van een jaar” geldt. Deze wetswijziging is niet met terugwerkende kracht vastgesteld, hetgeen in strijd zou kunnen zijn met de in de rechtspraak van het Hof geformuleerde verplichting om discriminatie volledig te beëindigen.

Prejudiciële vraag:

Moeten artikel 2, lid 1 en lid 2, onder a), en artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep alsook het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van eerbiediging van verworven rechten en het beginsel van de doeltreffendheid van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling – als die welke in het hoofdgeding aan de orde is – volgens welke het ouderdomspensioen van de groep ambtenaren die uiterlijk met ingang van 1 december 2021 recht op een ouderdomspensioen [een totaal pensioen overeenkomstig het Pensionsgesetz (pensioenwet) 1965] had, pas voor het eerst moet worden aangepast met ingang van 1 januari van het tweede kalenderjaar volgend op het ontstaan van het recht op het ouderdomspensioen, terwijl het ouderdomspensioen van de groep ambtenaren die pas met ingang van 1 januari 2022 recht op een ouderdomspensioen (een totaal pensioen overeenkomstig het Pensionsgesetz 1965) had of zal hebben, reeds voor het eerst moet worden aangepast met ingang van 1 januari van het kalenderjaar volgend op het ontstaan van het recht op het ouderdomspensioen?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: (C-171/18), (C-529/13)

Specifiek beleidsterrein: SZW, BZK