C-521/17 SNB-REACT

Contentverzamelaar

C-521/17 SNB-REACT

Prejudiciële hofzaak

Zie bijlage rechts voor de verwijzingsuitspraak, en klik hier voor het volledige dossier van het Hof van Justitie.

Termijnen: Motivering departement:    26 oktober 2017
Schriftelijke opmerkingen:                    12 december 2017

Trefwoorden: intellectueel eigendom; informatie

Onderwerp:
-           richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten;
-           richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van diensten van de informatiemaatschappij, met name elektronische handel;

Feiten:

Verzoekster (SNB-REACT) heeft op 13.02.2014 bij de rechter in eerste aanleg een vordering tegen verweerder (Deepak Mehta) ingesteld tot beëindiging van de inbreuk op merkrechten en tot schadevergoeding. Verzoekster is een instantie voor de vertegenwoordiging van merkhouders en vertegenwoordigt tien merkhouders. Verweerder heeft websites op zijn naam geregistreerd, waarop onlinewinkels onrechtmatig goederen te koop aanbieden die zijn voorzien van met merken identieke tekens. Bovendien bevatten enkele van de door verweerder geregistreerde domeinnamen tekens die identiek zijn met ingeschreven merken. Verzoekster heeft in de procedure betoogd dat de door haar genoemde websites allemaal in de aan verweerder toegewezen IP-gebieden zijn geregistreerd en dat verweerder houder van deze IP-adressen is. Verweerder betwist de vordering. Hij heeft geen enkele van de door verzoekster genoemde domeinnamen geregistreerd. Hij was vroeger enkel houder van de IP-adressen. Een IP-adres en een domeinnaam moeten evenwel van elkaar worden onderscheiden. De rechter in eerste aanleg heeft bij vonnis van 27 oktober 2016 de vordering in haar geheel afgewezen. Verzoekster betwist in hoger beroep het vonnis van de rechter in eerste aanleg, voor zover hij de vordering heeft afgewezen. Volgens verzoekster heeft de rechter in eerste aanleg ten onrechte beslist dat zij niet bevoegd was om een vordering in te stellen wegens een inbreuk op de rechten van merkhouders.

Overweging:

Met de eerste prejudiciële vraag wordt beoogd toelichting te krijgen bij de uitlegging van artikel 4c van richtlijn 2004/48 en de verenigbaarheid ervan met het nationale recht. Hier dient te worden nagegaan of de lidstaten uit hoofde van artikel 4c van richtlijn 2004/48 verplicht zijn om instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die merkhouders vertegenwoordigen, te erkennen als personen die bevoegd zijn om ter verdediging van de rechten van merkhouders in eigen naam rechtsmiddelen aan te wenden. Met de tweede vraag wenst de verwijzende rechter opheldering te verkrijgen over de vraag of de door verzoekster ingestelde vorderingen kunnen worden toegewezen. Uit de arresten van het Hof (C-236/08; C-324/09) valt weliswaar een leidraad af te leiden die in casu dient te fungeren als vertrekpunt bij de beantwoording van de vraag of de aansprakelijkheid van verweerder krachtens de artikelen 12 tot en met 14 van richtlijn 2000/31 kan worden beperkt, maar hiermee wordt geen duidelijkheid verschaft met betrekking tot de in de onderhavige zaak gerezen vraag of de activiteit van verweerder als het verlenen van een dienst in de zin van de artikelen 12, 13 of 14 van richtlijn 2000/31 moet worden begrepen en of de hierin opgenomen uitzonderingen op de aansprakelijkheid op hem van toepassing zijn.

Prejudiciële vragen:

1) Moet artikel 4, onder c), van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten aldus worden uitgelegd dat de lidstaten verplicht zijn om instanties voor het collectieve beheer van intellectuele-eigendomsrechten die rechten van merkhouders beheren, te erkennen als personen die bevoegd zijn om ter verdediging van de rechten van merkhouders in eigen naam rechtsmiddelen aan te wenden en ter handhaving van de rechten van merkhouders in eigen naam een vordering bij de rechter in te stellen?

2) Moeten de artikelen 12, 13 en 14 van richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van diensten van de informatiemaatschappij, met name elektronische handel, op de interne markt (richtlijn betreffende elektronische handel) aldus worden uitgelegd dat ook een dienstverlener wiens dienst bestaat in de registratie van IP-adressen, waardoor het mogelijk wordt IP-adressen anoniem te koppelen aan domeinen en deze IP-adressen te verhuren, moet worden aangemerkt als dienstverlener in de zin van deze bepalingen, op wie de in die bepalingen geregelde uitzonderingen op de aansprakelijkheid van toepassing zijn?

Aangehaalde (recente) jurisprudentie: Google France en Google C-236/08–C-238/08; L’Oréal e.a. C-324/09;

Specifiek beleidsterrein: EZ